binne, binne binne’. En dat irriteerde niemand. Men werd niet ongeduldig, ook niet als mijn vader, die de plaats van Willy had ingenomen, de regels uit de hogere bridgewereld volgde, zoals ‘de derde man doet wat hij kan’, en die woorden ook nog uitsprak bij het werpen van een zesje zodat men wist dat het armoe was bij de derde man en mijn moeder het ongenoegen had om van hem te winnen. De volgende dag waarschuwde ze hem tegen wijsheden en al te uitgestreken kijken. Mijn vader kon niet stilzitten, zag winst, begon inderdaad idioot neutraal te kijken, kuchte, of hij zag verlies en werd roerloos. Als het spel te lang duurde boog hij het hoofd zo diep over zijn kaarten dat we dachten dat hij in slaap viel. In de zomer keek hij naar buiten naar de plas. De zon ging onder aan de andere kant van het huis, daar was de Waterleidingplas. Zonsondergangen vervelen niet maar het maakt je ongeschikt voor huizen die uitzien op huizen.
Als juffrouw Haringa met bridge een slag maakte dan zei ze steevast ‘die binne binne, binne binne’
Als we daar zo in de huiskamer zaten met het zicht op de plas en op de speelkaarten die mijn ouders nog goed konden zien, met Anne Meiboom en juffrouw Haringa, dan keken we niet van ons geluk op. Het leven was gewoon, terwijl de boeken die ik zat te lezen alles overtroffen, terwijl mijn ouders nog bijna gezond waren, juffrouw Haringa vol vuur was en Anne Meiboom tevreden. Als we daar nu teruggeplaatst zouden worden door de godin van de tijd met de smaragden ogen, zouden we huilen van geluk.
Mijn zuster wist het al. Ze was getrouwd, had een tweeling en was weer zwanger, ze woonde op een flat in een buitenwijk van Delft. Zij begon te stralen nadat ze de twee kinderboxen, de twee bedden in de garage, de hondenmand op poten had georganiseerd en op de bank was gevallen om even niet meer op te staan. Haar man kon naar buiten met de roeiboot. Zij zat te stralen en te praten, wat ze zei was eigenlijk: ‘Wat is het hier heerlijk, wat is het hier schoon. Dat is als je een werkster hebt. Wat is iedereen aardig. Jullie koken wel en jullie luisteren wel, jullie gaan maar eens met de tweeling spelen.’
Ik woonde op kamers in Amsterdam. Er was geen wc en geen heet water. In het weekend kwam ik naar Loosdrecht met de vuile was. Of ik nu een baan had of studeerde, ik had altijd zorgen. Nu zou ik gevoelige jongens die steun bij me zochten terwijl ik zelf een ongeleid projectiel was heel snel voorstellen aan stevige meisjes. Volgens mijn moeder zag ik er slecht uit. Aha, dan was ik meteen ook niet te dik. Ik had moeten gaan werken in een middelgroot stadje in een middelgrote winkel. Maar van zo'n maffe droom had nog niemand gehoord en dat ging niet door ook. Ik was toch geworteld in Amsterdam? Alsof dat belangrijk was. Dat