Roos van Rijswijk
Zaagsel
Alles aan hem duikt naar binnen; zijn schouders, zijn wangen, zelfs zijn dichte ogen liggen diep in zijn kop. Lelijk vind ik hem niet, mooi evenmin. Hij ruikt naar gezaagd hout en naar nootmuskaat, niet sterk maar van dichtbij merk je dat, het is niet onaangenaam. Ik had de geur van natte hond en oude dweil verwacht. De lucht die van belegen mannen die buiten slapen opstijgt, ook al ligt deze binnen op een bank van nepleer dat ervoor zorgt dat mijn kont gaat zweten. De man is warm en bloost zijn oude konen jong.
‘Het vaste plekkie,’ zegt een passerende jonge vrouw tegen me, ze doelt op de man.
Niemand hier draagt een uniform, toch herken ik ze. Het personeel gaat niet gebogen onder gek geworden familieleden of malende echtgenotes, het wandelt trots rond met dienbladen en pillendozen.
De vrouw knikt naar me voor ze verder loopt. De beige recreatieruimte is op mij en die kerel na leeg, maar ik had behoefte aan gezelschap en daarom ben ik de bank gaan zitten wachten in plaats van op een stoel. Het liefst had ik een hond gehad nu, een dobermann die ik op zijn sterke rug kon kloppen en die zijn kop tegen mijn kop zou leggen zodat we hetzelfde zouden denken. Gras, takken, klaver, nog meer honden. Ik leg mijn hand op de enkel van de man. Hij beweegt niet; voor de zekerheid kijk ik naar zijn borst om te zien of hij nog ademt. Ik vraag me af of hij droomt en of zijn dromen even gek zijn als hijzelf en of hij altijd gek is geweest en hoe gek hij eigenlijk is. Sommige mensen hier zijn volkomen normaal tot ze naar buiten gaan.
Sommige mensen hier zijn volkomen normaal tot ze naar buiten gaan
Niet aan gek en normaal denken, denk ik, en denk eraan.
Mama komt binnen. Ze ziet eruit als mama maar net niet. Ze kijkt ook naar mij alsof ik mezelf net niet ben, wat klopt. Ik ben de helft van mij, twee keer zo