Tirade. Jaargang 57 (nrs. 447-451)(2013)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Yannick Dangre Sotto voce I Er hangt ons iets boven het hoofd, nieuwe dagen, een bejaard zwaard, restjes liefde achtergehouden in onze slaap. Aarzelend kijken we ernaar vanuit onze muurvaste stoelen, verteren nog steeds de tijd waarin we als konijnen geilden op het levenslicht en de plooien die nog niet in ons vel zaten. Wij wisselen wijsgerige blikken, genegenheid die knippert als een kapotte lamp. Wij denken aan vroeger en vallen uit de lucht. [pagina 82] [p. 82] II Zeeën zijn door jou en mij heen gestroomd, hebben niets achtergelaten dan ons die zoveel zout dragen naar zee. Wij omcirkelen elkaar en verstrijken, tellen het tij niet meer of de gebroken veren die waaien in ons hoofd. Zelfs onze ruzies roesten aan onze reet. Het blijft stil, ook al verplaatsen wij soms onze harten van koelkast naar keel en weer terug naar zee. [pagina 83] [p. 83] III Het bestek verzwijgt zich dieper in de borden, ons verlangen ligt als een vertrouwde barst op tafel en wij wachten, wij staren en breken niet aan. Herinneringen zijn als kinderen het huis uit gegaan en toekomst wordt hier niet meer gegeten. Er is alleen nog vandaag, de versleten maag, het heden dat tikt en rot in onze honingraten. De twee wijzers veranderen nooit van naam. [pagina 84] [p. 84] IV De tv kweelt, maar wij zwijgen, breien aan een jarenlange melodie van stilzitten. Wij denken het bij elk kanaal: doorgaan, doorgaan, onze stof moet op. Toch gebeurt het soms nog, het vitten omdat we al tijden en minnaars lang niet meer aan elkaar zitten, niet meer passen op beloftes als op de kinderen van vroeger. Steevast hervatten wij onze spijt. Zwijgen. De uitbarstingen rangschikken op zolder en breien, breien. [pagina 85] [p. 85] V Loden lippen. Weer een avond op de klippen, want we liggen er maar wat bij, twee sleetse tapijten, en kijken naar elkaar als naar vieze, nog door te spoelen pillen. Ik en jij en wij, drie stenen aapjes met toegeknepen billen. Onze ogen staren naar het monddode plafond: Geen horizon. Geen koepel vol dromen, alleen het wachten tot we onszelf naar de haaien slapen, toch weer ontwaken en rouwen om de geknapte touwen in ons vel. De dag verwacht ons met open mond. [pagina 86] [p. 86] VI Soms dromen wij dat wij elkaar ophangen - precies tegelijk - dat wij onze gesprekken begraven in de tuin of iemand de trekker zal overhalen van dit huis. Elke nacht zijn wij hap- klaar voor elkaars dood. Maar alleen de ochtend komt, het ontbijt, de mond vol gemiste kansen, de wereld een betonnen grijns. Ach, laat het zijn, denken wij en blijven dromerig zitten in deze jaren van traag verongelukken in elkaar. Vorige Volgende