Wij wonen op het land van Jozef, in een oude barak. Het is ons vakantieverblijf. ‘Goedkoop en antroposofisch,’ adverteerde de folder in de natuurwinkel. Dat leek ons een prima deal. De barak bestaat uit vijf schuren, wij slapen in de middelste. Er staan twee stapelbedden, een stoel en een tafel. Buiten is de veranda, de schommelbank en het grasveld. Daar wast Hagar haar kleren in een teiltje met sop. Ze heeft een blauw bikinitopje aan. Ik staar naar haar borsten. Stevig, niet te groot, een perfecte C. Ik zucht en krab aan mijn neus. Ik heb A. Daar heb je niks aan. Als ik in slow motion door het veld zou rennen, zie je nog niks op en neer deinen.
Gisteren had Hagar in het treintje twee eieren tussen haar benen geplet. Het plakte aan haar jurk en kleefde aan de bank. ‘Eierstruif,’ giechelde Raizel. We hebben het in onze haren gesmeerd. ‘Gezond voor het haar,’ zei Hagar. In onze coupé zat een dronken man met een warrige baard. Hij zong Hongaarse liedjes. ‘Het is vast een dichter,’ fluisterde Hagar. Op een landkaart wees hij ons mooie plekjes aan die we konden bezoeken. En hij leerde mij de naam van een Hongaars dorp uit te spreken. Sha-to-ral-jou-hoe-li-ei. Een mooie naam. De man zei dat alle mensen in Hongarije werkloos zijn. En dat veertig procent van de mensen aan de alcohol is. Toen liet hij zijn fles wijn zien. ‘Dit is maar zes procent.’ Hij barstte in lachen uit. ‘Ik ben goed geschapen.’ Hij knipoogde naar Hagar.
Vanochtend aten we ontbijt op de veranda. Raizel had gedroomd dat onze planeet door buitenaardse wezens werd overgenomen. De koningin van deze wezens leefde op moederkoeken van aardse vrouwen. Raizel moest die van haar afstaan. De koek had ze met een tang uit haar lichaam getrokken. Ik verslikte me in mijn kopje thee. Hagar schoof haar bord met gebakken ei naar mij. ‘Ik hoef niet meer,’ zei ze.
Gisteren, op het zandpad naast de barak, kwamen twee boswachters langs in groene pakken met gouden knopen. Ze vroegen ons in het Duits waar we vandaan kwamen. ‘India,’ zei Raizel. ‘Marokko,’ zei Hagar. ‘Zweden,’ fluisterde ik. Dat kan ook niet anders. Ik ben blond. Een saaie goj. Een van de boswachters had brede kaken en bakkebaarden. Hij was knap. De ander was dik. Hij stonk naar zweet. Ze vroegen of we mee uit gingen in het dorp. Ik had geen zin. Hagar en Raizel vonden het grappig. ‘Gaan we Unicum drinken,’ zei Hagar. Dat is een smerig kruidendrankje met alcohol.
Raizel staat achter me op de veranda. Ze wurmt zich in een rubberen stretchjurk. De bovenkant zit vol witte tule. Ze doet me denken aan een zwaan. Onder de jurk draagt ze witte pumps met hoge hakken. Ze heeft met zwarte eyeliner een lijntje boven haar ogen getrokken. ‘Lekker seventies,’ zegt Hagar die keurend naar haar kijkt. Ik vind het meer Amy Winehouse. Hagar draagt een korte