kig gered te zijn, gelukkig dat ik hem op de schouders had genomen, het gewaagd had zijn beide houten benen stevig tegen mijn ribbenkast te drukken, hem en zijn niet verdubbelde maar, zo scheen het me toe, verdrievoudigde, vervijfvoudigde, vertienvoudigde gewicht steeds sneller te verplaatsen, voorwaarts, zo snel mogelijk het bos uit, zo snel mogelijk naar Föding. Dat hij, Halfnar, nog voor twaalf uur in Föding aan zou kunnen komen en daamee de weddenschap met de molenaar, die geheel volgens afspraak al met zijn rijtuig op hem zou staan wachten in het via een omweg bereikte Föding, alsnog zou kunnen winnen, geloofde hij niet. Hij stond het zichzelf niet toe zoiets te denken, maar ik had plotseling, na een blik op mijn horloge, precies om half twaalf, het gevoel dat ik, met Halfnar op mijn rug, wij tweeën dus, best om twaalf uur in Föding zou kunnen zijn, en zo liep ik, ik die met het oog op de op mij wachtende patiënt toch al met enige snelheid door het bos had gelopen, steeds
sneller, nog sneller, met de man op mijn rug, die, zoal alle mensen zonder benen, behoorlijk vet en week was geworden en wiens gebroken houten benen afwisselend kreunden, knetterden en knelden, en die uit angst voor de vaart die we intussen maakten geen woord meer durfde te zeggen. Pas toen we het bos eenmaal uit waren, vlak voor de lichten van Föding, zei hij: ‘Ja, Föding, Föding, ja!’ En hij vroeg of het al twaalf uur was, waarop ik antwoordde: ‘Nee, niet, de klok heeft nog niet geslagen.’ Terwijl ik liep, alsof ik buiten zinnen was, zei Halfnar dat hij met de molenaar niet alleen in Föding had afgesproken, maar om precies te zijn ‘voor de deur van de kerk in Föding’. ‘Voor de deur van de kerk? Dat komt dan goed uit,’ zei ik, ‘want mijn patiënt woont daar naast!’ En tijdens het lopen zei ik nog, juist toen we op het plein voor de kerk waren aangekomen: ‘Het is nog geen twaalf uur!’ Ik stortte me op de kerkdeur, waar inderdaad een man voor stond, groot, zwart, en ik dacht: hem werp je, en wel zo dat hij zich niet bezeert, Victor Halfnar voor de voeten. Ik deed het en de klok sloeg twaalf. Daar lag Halfnar, voor de voeten van de molenaar, en strekte met het volste recht zijn handen naar hem uit om het geld in ontvangst te nemen.
De molenaar was behoorlijk verbaasd over het hele gebeuren, maar nadat ik me aan hem had voorgesteld en hem had afgesnauwd, kwam toch de portemonnee van de grote zwarte man tevoorschijn, meer omdat hij bang was dan omdat hij inzag dat hij de weddenschap had verloren, en telde voor de op de grond liggende Victor Halfnar acht biljetten van honderd schilling uit.
‘Gewed is gewed,’ zei de molenaar, die met de mogelijkheid dat Victor Halfnar midden in het bos iemand op zou kunnen pikken die hem naar Föding zou kunnen brengen bepaald geen rekening had gehouden. Hij had, zo zei hij, geen stuiver meer voor het leven van Victor Halfnar gegeven. Het had hem verbaasd dat hij überhaupt op de weddenschap was ingegaan. ‘Ik had Halfnar al voor dood