Tirade. Jaargang 56 (nrs. 442-446)
(2012)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Jan Emmens
| |
1.Een expositie van het karakter van het werk en voorzover daaruit mogelijk van de persoon van W.F. Hermans ben ik allereerst aan mijzelf verschuldigd, omdat ik mij welbewust van hem wens te verwijderen ten einde het eigen zelf te ontdekken dat zo nu en dan in de vormen die Hermans aan het zijne geeft verdwijnt. De vorm die zijn kritiek is, vind ik onwaarachtig maar erg verleidelijk, de vorm die hij aan zijn proza geeft, vind ik waarachtig maar althans voor mij onvolledig, de vorm die hij in zijn poëzie vindt, vind ik beurtelings of tegelijk onwaarachtig, verleidelijk enzovoort. Maar dat neemt niet weg dat ik ze vaak als vormen of mogelijke vormen van mijzelf onderga. Ik hoop intussen dat de registratie van mijn verwijdering voor Hermans aanleiding zal zijn om zijn positie te bepalen, waar hij als criticus nog niet aan toe is | |
[pagina 19]
| |
gekomen en als creatief kunstenaar nog lang niet mee klaar is. Men komt er ten slotte nooit mee klaar, maar wat ik Hermans onder ogen wil brengen, is dat hij enkele mogelijkheden al of niet moedwillig veronachtzaamt. Wat ik hem daarmee verwijt, is dat hij zichzelf verloochent. Zoals de lezer intussen duidelijk is geworden, ken ik Hermans niet maar lees ik zijn werk. Ik las voor het eerst iets van hem in De Baanbreker: ‘Ochtendrood der epigonen’.Ga naar voetnoot1 Het was een sterk essay, intelligent en afgebeten. Hermans schreef erin dat hij geen namen zou noemen en met recht, want hij bestreed geen namen en geen mensen meer, hij bestreed de eeuwige epigoon, die naamloos is. Als een goed bestrijder bestreed hij het gevaar waar het het zwaarste dreigt: in zichzelf. Daaruit verklaar ik mij de grote kracht van zijn korte zinnen, die agressief begonnen, maar afbraken, of liever: ombogen naar de schutter terug, als boemerangs. Wat als polemiek begon werd een essay, omdat de aanvaller zichzelf erin betrok, zichzelf telkens aanviel, als hij een ander begon aan te vallen. Het resultaat was jenseits van de polemiek, het was een autonome prestatie. Als een goed bestrijder bestreed hij het gevaar waar het het zwaarste dreigt: in zichzelf Sedertdien zoek ik naar de volgende autonome prestatie van Hermans, maar ik heb hem nog niet gevonden. De autonomiteit van de criticus Hermans wordt belaagd door zijn dictatoriale vlagen, de autonomiteit van de creatieve Hermans door een geforceerd zelfonderzoek. In zijn kritieken wil het met force majeure anderen beïnvloeden, in zijn scheppend werk wil hij met force majeure zichzelf beïnvloeden. Hij delft, om het poëtisch te zeggen, zijn ik uit holle spiegels: in zijn kritieken uit de indruk op zijn publiek, die zo groot mogelijk moet zijn, omdat het ik immers ook zo groot mogelijk moet zijn, in zijn creatief werk uit de indruk op zichzelf, dat teruggedrongen en ellendig wordt, zodat de schrijver groot wordt door zijn nietsontziende scherpzinnigheid. Deze typisch versterkte houding doet aan zijn werk constant afbreuk en de waarachtige momenten zijn er zeldzaam door. Die waarachtigheid werkte mee bij het schrijven van ‘Ochtendrood der epigonen’, zij komt tot uiting in het kleine gedicht ‘Inkeer’Ga naar voetnoot2, dat ik daarom het centrale punt van zijn persoon en zijn werk acht: | |
[pagina 20]
| |
Inkeer
Als ik eenzaam zit
En plotseling soms snik
Of op straat verward
Onverklaarbaar schrik,
Denk ik, misschien ben ik
Iets wits in iets zwarts,
Iets weeks in iets hards,
Of van binnen verzakt,
Uitgehold door berouw,
Dat slaand een karwats
Als een naakte vrouw
In dappere, glanzende rijlaarzen danst
Van hieruit en met een onomwonden appreciatie voor wat hij in ‘Ochtendrood der epigonen’ bereikte, wil ik Hermans bezien, beurtelings de criticus en de creatieve, die met elkaar in een uitmiddelpuntig verband staan, waar tussenin men de zich telkens verloochenende Hermans zal moeten zoeken. | |
2.Men zal hem, om met zijn eigen beeld te spreken, dus moeten zoeken tussen de naakte vrouw en de dappere rijlaarzen in. Volgens mijn gissingen kan men daar maar twee figuren vinden: een Poolse ruiterGa naar voetnoot1 of een circusdirecteur. Voorshands geeft Hermans het beeld van beide; als men zijn werk als een negatief tegen het licht houdt, ziet men twee foto's over elkaar. Het is aan Hermans de Poolse ruiter te verkiezen boven de circusdirecteur, die als een armzalig silhouet tegen het ochtendrood der epigonen toch zoveel bekoring op hem uitoefent. Men zal hem moeten zoeken tussen de naakte vrouw en de dappere rijlaarzen in | |
[pagina 21]
| |
Het is moeilijk om, als men de Van Deyssel van zijn tijd genoemd wordtGa naar voetnoot1, er niet een te willen zijn. De vervroegde seniliteit van deze circusdirecteur vergeet men in zo'n geval gauw, en ook dat de Poolse ruiter het eeuwig leven heeft, dus zich kan permitteren even vergeten te worden. Als criticus ambieert Hermans echter tot nog toe de functie van circusdirecteur. Vanuit de tegelijk benarde adelaarspositie die hij in ‘Ochtendrood der epigonen’ innam, heeft hij zich op onbenulligheden gestort die hijzelf in dat essay heeft gekarakteriseerd als ‘voortbrengselen, die zo onbelangrijk en onpersoonlijk zijn, dat er evenmin een touw aan vast te knopen valt als aan een glas verschaald spuitwater’. Wat mij in deze heldendaden tegenstaat is niet die inconsequentie in woorden, maar de gemakzucht en toegeeflijkheid voor zichzelf. Een eerste vraag: voor wat in dat zelf? Als criticus ambieert Hermans echter tot nog toe de functie van circusdirecteur Hermans zou intussen zijn naam niet waard zijn, als hij deze houding niet gerechtvaardigd had met een Napoleontisch handgebaar: ‘een geschrift dat mij niet bevalt, beschouw ik als een persoonlijke belediging’Ga naar voetnoot2. Hij heeft, evenals Napoleon, wel heel veel nodig om een persoonlijkheid te zijn, nl. de hele literatuur. Tweede vraag: waarom heeft hij zoveel nodig? Zijn grote behoeften herinneren mij aan een opmerking van Valéry, een citaat bij wijze van bitterkoekje: ‘L'infériorité de l'esprit se mesure à la grandeur apparente des objets et des circonstances dont il a besoin pour s'émouvoir. Et surtout à l'énormité des mensonges et des fictions dont il a besoin pour ne pas voir l'humilité de ses moyens et de ses désirs.’Ga naar voetnoot3 Een humilité die Hermans zich weer overdreven bewust is in zijn scheppend werk. Men leze De tranen der acacia's erop na, voor zover het is verschenen.Ga naar voetnoot4 Eén passage eruit lijkt me bijzonder vruchtbaar ter explicatie van de overdrijving, die ergens een relatie moet onderhouden met de gemakzuchtige heldendaden en de grote behoeften: ‘Als ik de denkgewoonte van alles slechts op de ondergrond van het tegenovergestelde, hoe | |
[pagina 22]
| |
onwaarschijnlijk dat tegenovergestelde ook zijn moge, varen laat, dan pas zal ik werkelijk onverschillig, immuun voor verschillen geworden zijn. Dan ben ik volwassen (...)’.Ga naar voetnoot1 Hier ambieert hij de immuniteit, zo-even het tegenovergestelde: een grote kwetsbaarheid door slechte literatuur. Derde vraag: waarom? Ik zal de lezer niet langer laten wachten, het antwoord is: een enorme eerzucht. Hij geeft toe aan zijn eerzucht en hij heeft zoveel nodig voor zijn eerzucht en hij begeert de tegendelen uit eerzucht. Hij zal daarvoor ook de zo nuttige gewoonte om het tegenovergestelde te denken laten varen, zoals hij in zijn kritieken bij voorkeur doet. De eerzucht van deze figuur is zo groot dat zij hem soms sprakeloos en dom maakt en de vorming van zijn persoonlijkheid in de weg staat. Het is de domheid van een man zonder zelfironie (typisch voor de eerzucht), die mij uit zijn uitspraak over de literatuur als persoonlijke belediging tegenblinkt en het is de smakeloosheid van een man met te grote eerzucht, die blijkt uit zijn aanvallen op iedere mug die zich voordoet. Als ik alleen zijn kritieken lees, begin ik te geloven dat hij inderdaad de waarheid sprak, toen hij het had over de persoonlijke beledigingen door slechte literatuur. Zijn persoonlijkheid is in zijn kritieken slechts literair. De criticus Hermans is niet wat hij schrijft, hij is alleen als hij schrijft. Rijlaarzen en een karwats, maar de naakte vrouw heeft zich verstopt. Vanwaar die kuren? Zijn persoonlijkheid is in zijn kritieken slechts literair Om de eenvoudige redenen dat zij door iedere man wordt begeerd, dus ook door de gekapittelden. Maar Hermans heeft er belang bij dat zijn slachtoffers de ogen niet opslaan, wat zij zouden doen als de vrouw zich tegelijk met de laarzen presenteerde. Voor Hermans zal men bukken, totdat - hij de begerigheid nodig heeft: in zijn creatieve prestaties. Men late zich door zijn impopulariteit niet misleiden, deze man zoekt het succes, hij doet het alleen als... een Napoleon.Ga naar voetnoot2 Een Napoleon nog niet in dappere rijlaarzen, maar in de kinderschoenen. De grote impopulariteit is Hermans welkom als... een nachtmerrie, want zij is zijn vorm van populariteit. Middenwegen zijn er niet voor eerzuchtigen. En toch is de middenweg de weg der intelligentie: de intelligentie leeft in het verschil. Dat een intelligentie als van Hermans zich | |
[pagina 23]
| |
laat terugdringen bewijst de kracht van dat waardoor zij teruggedrongen wordt: de kracht van de eerzucht. | |
3.De intelligentie wil onderscheiden, de eerzuchtige wil zich onderscheiden. Het is dit wederkerig voornaamwoord dat als een forel in het werk van Hermans opduikt en verdwijnt. Of onrustiger nog: als een drenkeling. Het duikt op op eerzuchtige momenten en verdwijnt op intelligente momenten: op eerzuchtige momenten is de aanwezigheid van het ik eerste vereiste, op intelligente momenten een factor ter overweging. Ik stel de eerzuchtige en de intelligente tegenover elkaar, omdat ik veronderstel dat het zelfbewustzijn van Hermans een lek vertoont: er is een split tussen eerzucht en intelligentie. Zelfbewustzijn impliceert m.i. een tot op zekere hoogte dienstbare eerzucht en een tot op zekere hoogte dienstbare intelligentie, maar het zelfbewustzijn van Hermans heeft eerzucht en intelligentie nog niet dienstbaar gemaakt, zij wisselen elkaar af en onderhouden geen vruchtdragend contact. Zijn eerzucht is absoluut en zijn intelligentie is absoluut; of een vooral en eigenlijk alleen maar gedemonstreerde persoonlijkheid, of een ondermijnde en uiteindelijk geen persoonlijkheid. De intelligentie wil onderscheiden, de eerzuchtige wil zich onderscheiden Demonstratie en eerzucht vooronderstellen publiek en zo is dit probleem allereerst kenbaar uit het misverstand tussen de auteur Hermans en zijn publiek. Ik bedoel hier niet het Ter Braakse misverstand waarover Gomperts schreefGa naar voetnoot1, maar het psychologische misverstand, waarbij de vraag rijst, of en in hoeverre de auteur het misverstand gewild heeft. In de kritieken van Hermans wordt het misverstand, dat hier een misverstand van zichzelf is, gewild, omdat hij zich wil onderscheiden, wat hij als intelligent man niet kán willen. Want is het probleem van Hermans gespleten zelfbewustzijn kenbaar - van buiten af - uit dit psychologische misverstand, het wordt - van binnen uit - in de hand gewerkt door de instelling der intelligentia der laatste decennia, waaraan Hermans als intelligent en belezen man, die bovendien haantje de voorste wil zijn in litteris, niet ontkomt. Een instelling nl. die het ik ondermijnt. Persoonlijkheid is een risico, want voor het ik bestaat geen garantie. Voor wie het risico niet neemt en niet domweg gelooft, maar alleen denkt, rijst het pro- | |
[pagina 24]
| |
bleem van de verwisselbaarheid van het ik, door Nietzsche in de filosofie geïntroduceerdGa naar voetnoot1, door PirandelloGa naar voetnoot2 meen ik in de literatuur. Het is sedertdien een fundamenteel probleem in het West-Europese denken, dat door het existentialistisch axioma: l'existence précède l'essence wordt geïmpliceerd en een motor is voor de experimenten van Picasso. Ten onzent is het, terwijl het een van de vele elementen is in het werk van VestdijkGa naar voetnoot3, eindelijk in de novelle ‘Bid voor Camille Willocq’ van DebrotGa naar voetnoot4 aan de dag gekomen. Behalve voor Debrot bestaat het bij mijn weten verder alleen, en dan nog onuitgesproken, voor Hermans, die zich overigens nog teveel van het eigen ik wil overtuigen, dan dat hij het geloof helemaal zou kunnen laten varen. De verwisselbaarheid was tot op Nietzsche een latent probleem, dat wil zeggen geen probleem, maar een voortdurend verwerkelijkte mogelijkheid. Door ieder woord dat men spreekt en door ieder begrip dat men denkt, wordt de verwisselbaarheid van het ik geïmpliceerd. Als ik de ander, tenminste tot op zekere hoogte niet zou kunnen zijn, kan ik hem zomin als hij mij begrijpen en het begrijpen of de illusie van het begrijpen is al zo oud als de wereld. Door Nietzsche is de verwisselbaarheid van het ik een gevaar voor het ik geworden en de waarheid van het ik-begrip een probleem. En de existentialisten verkondigen dat men zijn ik, zijn essentie kan kiezen, want het bestaan gaat aan het wezen vooraf. Ik geloof dat men bij een analyse van het werk van Hermans met deze tendens van het moderne denken terdege rekening moet houden. Uiterlijke overeenkomsten zijn er trouwens genoeg: zijn romanfragment ‘Conserve’Ga naar voetnoot5 herinnert aan Kafka, waarmee bijvoorbeeld Camus zijn theorieën illustreert, en zijn verhaal ‘Dokter Klondyke’Ga naar voetnoot6 werd opgedragen juist aan Debrot. De toon van zijn roman De tranen der acacia's heeft de mismoedigheid van sommige stukken van Sartre en zijn poëzie registreert nachtmerries, die over heel Europa bij de avant-garde en niet eens meer avant-garde in zwang zijn. Ik zie dit alles dus als een gevolg van het ondermijnde ik, of liever: als een po- | |
[pagina 25]
| |
ging om het ik in stand te houden ondanks de vingerwijzingen van de intelligentie, zoals zij thans in de mode is. Want niet alleen de eerzuchtige heeft het ik, het onderscheiden zijn van alle anderen, nodig als brood, ook de artiest kan het er niet zonder stellen. Vandaar de gespletenheid van Hermans, die als intelligent man niet kan aanvaarden, wat hij als auteur en meer nog als eerzuchtige niet kan ontberen: zijn ik, zijn anders zijn. | |
4.Ik stel mij op grond van het voorgaande voor, dat het voor Hermans een steeds weerkerende teleurstelling moet zijn om te constateren, dat mensen zo weinig van elkaar verschillen en in het bijzonder hijzelf van iemand anders. Daaruit verklaar ik mij de geïrriteerde toon van zijn kritieken: een eerzucht, een zucht om zich te onderscheiden, geirriteerd door de intelligentie. Zijn zucht om zich te onderscheiden, die ik niet altijd eerzucht kan noemen, omdat zij tevens voorwaarde is voor het schrijverschap, steekt telkens weer de kop op. Zij tracht de kop zelfs kunstmatig hoog te houden; Hermans steekt als het ware een stokje voor het onderscheid, waardoor het niet meer kan vervallen, hij prolongeert het verschil tegen beter weten in. Zijn zucht om zich te onderscheiden steekt telkens weer de kop op Dat is de verklaring voor zijn belangstelling voor nachtmerries, die hij gaande houdt, omdat hij daardoor in een bijzonder gebied komt te verkeren, dat niemand ook het zijne kan noemen. Hij forceert de droom en desnoods zijn onderbewuste, opzoek naar het bijzondere, het anders zijn dan alle anderen. Het is uiteindelijk ook de verklaring voor zijn dichterschap überhaupt, dat immers het bijzondere niet kan missen, en vandaar dat hij over de ‘heilstaat’ van een Engels dichter schrijft, dat die ‘wel geschikt lijkt om een paar maanden vakantie te houden, maar waar naar het mij voorkomt, de levensvoorwaarden voor de poëzie zoekraken onder het geluk’. Nog daargelaten dat het eenvoudig stompzinnig is om te veronderstellen, dat men zolang gelukkig kan zijn dat de levensvoorwaarden van wat dan ook zouden afsterven, wordt het schrijven van poëzie op deze manier wel een heel labiele kwestie, zo labiel dat het tijd wordt om het dichterschap van Hermans onder verdenking te stellen. Een verdenking niet van zijn talent, hoewel talent een nogal obscuur begrip is, maar van de voorwaarden voor zijn schrijverschap, van zijn argumenten om met dat talent te gaan werken. Als corpus delicti neem ik het vers waarmee zijn bundel Horror Coeli opent. | |
[pagina 26]
| |
Ergens achter een palm, in een kamerhoek
Ligt in mijn dromen een vragenboek,
Dat ik overdag, hoe ik zoek, niet vind,
Of omwikkeld is met een paarszijden lint.
Ik kan het slechts lezen met d' ogen dicht.
Zo gauw ik ontwaak, zijn de bladzijden wit,
Het is iets vaags over troebel verdriet
Nauwkeurig onthouden kan ik het niet.
Ik weet alleen bij het wakker worden,
Dat wie het lezen krankzinnig worden.
Doch herinner mij, als ik in slaap ben geraakt,
Dat toch ikzelf dat boek heb gemaakt.Ga naar voetnoot1
Hij kan iedereen gek maken, want wie het boek dat hij gemaakt heeft leest, wordt het Dit boek is het allerbijzonderste dat Hermans kan voortbrengen. In verband met mijn theorieën in de breedte van de vorige paragraaf, wijs ik er nog even op, dat dit allerbijzonderste momenteel bijzonder algemeen is. Het boek herinnert niet alleen aan het schrijvende kind onder water van Nijhoff, het herinnert mij vooral aan het dromenboek op een schilderij van Kandinsky, dat onlangs op een tentoonstelling van moderne Franse kunst in museum Boymans te Rotterdam was te zien. ‘Dat wie het lezen krankzinnig worden’ herinnert mij weer aan Nietzsche - wat Hermans mij maar moet vergeven; het is trouwens eerder vleiend voor hem dan voor mij: ik kan het zonder Nietzsche niet af. Met name aan een passage waarin hij spreekt over de valse gekken, die zichzelf gek gemaakt hebben, omdat de krankzinnigheid wel eens het kenmerk is van het genie. De gekkenhuizen zijn er vol van, vertelt hij, van deze gekken, die door simuleren van krankzinnigheid ten slotte neurotisch zijn geworden en moesten worden opgenomen. Het was gek worden om een ik te zijn, om anders te zijn dan alle anderen (wat men zonder meer niet meende te zijn); gek worden als een kernachtige act de présence tegenover de wereld. Hermans heeft zijn nachtmerries als act de présence en zijn dromenboek, dat hij ten slotte blijkt zelf gemaakt te hebben. Met andere woorden: hij | |
[pagina 27]
| |
kan iedereen gek maken, want wie het boek dat hij gemaakt heeft leest, wordt het. Men proeft de Napoleon en het wordt begrijpelijk waarom hij zo'n horror coeli heeft, want wie met nachtmerries groot kan worden, schrikt niet af voor een ‘schimmelbleek gelaat’ en verkiest de poëzie boven het geluk. Want de poëzie is voor Hermans vijandig aan het geluk, omdat het geluk bij iedereen wel eens voorkomt en hij poëzie schrijft. | |
5.Men kan Hermans geen groter dienst bewijzen, dan door hem te bestrijden. Het is koren op zijn molen, omdat hij zich onderscheiden wil en ik geef hem die onderscheiding doordat ik hem bestrijd, dat wil zeggen: allereerst van mijzelf onderscheid, ten tweede van anderen onderscheid omdat ik juist hem bestrijd en ten derde omdat ik het doe ten overstaan van een groot publiek. Vandaar dat ik dit artikel een decoratie noemde, maar ik hoop dat hij er ook nog iets anders uit zal halen dan alleen een steen voor zijn standbeeld, dat zoals bekend, nooit gelijkt op wie het voorstelt, ook als hij het zelf heeft gemaakt. |
|