| |
| |
| |
Willem Otterspeer
W.F. Hermans en J.A. Emmens, veel overeenkomst, nog meer verschil
Slechts één keer hebben Willem Frederik Hermans en Jan Emmens elkaar ontmoet. Dat was genoeg. Waarschijnlijk al na een paar minuten wisten de twee jonge mannen, beiden uitzonderlijk getalenteerd, beiden op weg naar een grote toekomst, wat voor vlees ze in de kuip hadden. En dat ze niets aan elkaar hadden.
Wie Hermans is hoeft men meestal niet uit te leggen, maar Jan Emmens is, ondanks zijn niet geringer begaafdheid, een Geheimtipp geworden. Daar wordt de cultuur alleen maar rijker aan in deze dagen van amnesie en hodiernisme (wat betekenen die woorden ook maar weer?), maar voor de trouwe lezers van Tirade mag Emmens geen onbekende zijn: hij was een van de oprichters van het blad.
Jan Emmens (1924-1971) werd in Rotterdam geboren. Zijn familie was uit Groningen afkomstig, zijn vader was ingenieur. Thuis in Rotterdam is het gezin nooit geworden, geborgen in het gezin werd Jan evenmin. De angsten van zijn moeder, de zelfingenomenheid van zijn vader, ze gaven later aanleiding tot de even korte als onontkoombare conclusie: ‘Mijn vader was geen man,/mijn moeder geen vrouw/en ik geen kind.’ De reactie van het volwassen kind was een combinatie van angst en afweer, van een versplintering van de eigen identiteit en een tegen zichzelf gerichte agressie. ‘In mij leeft een volstrekt eenzaam, zwaarbeschadigd, loeiend dier,’ schreef hij eens op een onbewaakt moment. Emmens heeft die angst en die agressie lang in toom weten te houden door de vorm van het gedicht en de fascinatie voor de kunst. Hij publiceerde vier dichtbundels en zou zich ontwikkelen tot een van de beste kunsthistorici van zijn tijd. Uiteindelijk zou hij zich, in 1971, nog maar 47 jaar oud, van het leven beroven.
Korter en onvollediger kan men het niet zeggen en wie een beetje de betovering van Emmens wil ondergaan doet er goed aan het mooie essay te lezen dat Peter Hecht over hem schreef in Kunstgeschiedenis in Nederland (1998) of het in memoriam-nummer dat Tirade aan hem wijdde (nummer 180). Maar het beste
| |
| |
is natuurlijk dat mooie vierdelige Verzamelde Werk aan te schaffen dat Van Oorschot tussen 1980 en 1981 uitbracht, één deel gedichten, twee delen kunsthistorische opstellen en één deel dissertatie, Rembrandt en de regels van de kunst, een van de grote vernieuwingen in de kunstgeschiedenis van Nederland na de oorlog. Het is een monument van cultuur en trouw, dat Verzameld Werk en het is nog altijd her en der tegen een beschamend bedrag verkrijgbaar.
| |
Kort contact
In het archief van W.F. Hermans zit één kort briefje van Emmens, gedateerd op 10 september 1947. Emmens spreekt zijn dank uit voor een brief die Hermans hem schreef en voor de afspraak die hij voorstelt. Het initiatief was dus uitgegaan van Hermans, die de medewerking van Emmens zocht voor Criterium, een blad uitgegeven door John Meulenhoff, onder redactie van (hoofdzakelijk) Adriaan Morriën. In het voorjaar van 1946 ging Hermans geregeld aan dat blad meewerken, in juli trad hij toe tot de redactie. Hermans zat in die tijd in het hart van de Nederlandse literatuur. Via, wederom, Morriën schreef hij over buitenlandse literatuur in Literair Paspoort, via Van Oorschot schreef hij voor De Baanbreker, en via Hoornik voor Vrij Nederland, waar hij iedere week, zoals hij schreef aan Charles Timmer, enige literatoren onthoofde.
De brief die Emmens aan Hermans schreef is interessant. ‘Wat mijn werk betreft, u hebt als redacteur waarschijnlijk mijn van tijd tot tijd ingezonden verzen gelezen; bovendien het stuk over Sartre's “Mort sans Sépulture”, het stuk over uzelf en vanzelfsprekend het stuk over Achterberg in uw Aprilnummer. In het nieuwe Podium zal vermoedelijk een kort verhaal van mij verschijnen en een spotvers; in het nieuw op te richten tijdschrift van Gomperts drie verzen en het stuk over S(artre). Momenteel leef ik min of meer in een komkommertijd, maar hoop ik toch een studie over de Franse moralist Vauvenargues binnen afzienbare tijd te voltooien, alsook een essay over Camus - niet alleen over La Peste, omdat ik de actualiteit nooit kan bijbenen: kunt u mij aan “Caligula” helpen? Van verdere pogingen is het slagen zo onzeker dat ik er liever niets over schrijf, om ook mijzelf geen voortijdige hoop te geven. Hierbij nog één vers.’
Slechts een klein deel van deze plannen werd gerealiseerd. Het spotvers in Podium (op Holland, ‘ter attentie van de levenslustige heer Kelk’) verscheen inderdaad en aan Libertinage werkte hij zelfs een aantal malen mee en met ‘het stuk over Achterberg’ wordt het fraaie ‘Slachtoffer van een schilderij’ bedoeld (ook in: Verzameld Werk 1, Gedichten en aforismen, p. 279-285). Ook het essay over La Peste zou uiteindelijk verschijnen, ‘Een conservatieve reactie’, in Criterium. Maar wat bedoelde Emmens met ‘het stuk over uzelf’? Daar was in ieder geval de
| |
| |
biograaf van Hermans nieuwsgierig naar, te meer daar die in het vooruitzicht gestelde ontmoeting, die, zoals we weten uit de agenda van Hermans over dat jaar, op zaterdag 13 september, om 11 uur plaats vond, geen succes was. Aan Morriën, zijn mederedacteur, schreef Hermans dat hij Emmens niet erg intelligent vond en dat hij ‘iets antipathieks’ had. Twee heren die de kat uit de boom gekeken hadden blijkbaar en dat maakt des te nieuwsgieriger naar dat stuk van Emmens over Hermans (zie ook: Piet Calis, De vrienden van weleer. Schrijvers en tijschriften tussen 1945 en 1948 (1999)).
| |
Overeenkomst en verschil
Voor wie van enige afstand naar de twee jonge mannen kijkt, ontdekt in eerste instantie vooral verschillen. Hermans (van 1921) was drie jaar ouder dan Emmens en op die leeftijd is dat veel. Emmens moest nog aan zijn studie beginnen, Hermans had de zijne in de oorlog afgebroken en had zich ijverig voorgenomen van zijn pen te gaan leven. Het absolute kunstenaarschap was niet iets dat Emmens ooit ambieerde, wars als hij was van alles wat absoluut was. Daar kwam bij dat Emmens ‘sjiek’ was, iemand van degelijke komaf, die door zijn ouders na een afgebroken rechtenstudie een jaar naar Parijs gestuurd werd om kunstgeschiedenis te gaan studeren. Hermans, die zijn kleinburgerlijke afkomst uit een eenvoudig onderwijzersgezin met zich meedroeg als een virus, placht bij jongens als Emmens nog meer op z'n hoede te zijn dan anders. Daar kwam nog bij dat Emmens in Parijs Gomperts ontmoet had, iemand op wie Hermans inmiddels al zijn vooroordelen, sociale zowel als literaire, geprojecteerd had. Hans Gomperts was niet alleen sjiek, hij was ook zo'n beetje de plaatsvervanger op aarde van Ter Braak en Ter Braak zou het grote breekijzer worden waarmee Hermans zich op termijn van de hele Nederlandse literatuur distantieerde.
Voor wie van enige afstand naar de twee jonge mannen kijkt, ontdekt in eerste instantie vooral verschillen
Toch waren er vele en essentiële overeenkomsten. Charles Timmer omschreef ooit de indruk die de jonge Hermans op hem maakte, namelijk van iemand ‘die een handkar voortduwt’. ‘Als je vraagt naar de inhoud van die handkar, zeg ik: “Talent”.’ (In: ‘Vriend en vijand over wfh’, in: Haagse Post 15/9-21/91971) Ik weet niet of Emmens dezelfde duwende motoriek had als Hermans, maar zijn kar was niet minder zwaar. Daarbij deelden ze een belangrijk deel van de inhoud ervan. Ook bij Hermans was angst de eerste levenservaring. ‘Angst is het vruchtwater waarin ik ondergedompeld ben,’ schreef hij in een van zijn autobiografische verhalen (‘Het grote medelijden’ uit Een wonderkind of een total loss). Ze deelden
| |
| |
ook een bijzondere gevoeligheid, paranoia zo men wil, door Emmens later onder woorden gebracht als het gevoel ‘zich voortdurend binnen een kring van afwijzende rechters bevinden - negatieve zelfoverschatting.’ Of, en Hermans had het geschreven kunnen hebben: ‘Ik organiseer (vooraf) mijn teleurstellingen’.
Ze deelden een diepe belezenheid in Nietzsche, wiens zelfondergravende analyses ze tot zich namen als manna in de woestijn. Ze waren beide de bedenker van een daadkrachtig superego, een zelf opgerichte autoriteit, die bestreden moest worden, waaraan gehoorzaamd moest worden. Ze koesterden beide de rancune als beloning voor het aangedane of op zich genomen leed. Ze ervoeren beiden hun eigen ik als een diep verdeeld iets en diepten dat uit, maakten het vruchtbaar voor hun eigen werk. Het aforisme, het als een flits oplichtende aperçu, observatie of inval, is de motor van beider verbeelding en die verbeelding werkt hoofdzakelijk in de vorm van een zelfanalyse, in de poging, zo omschreef Hermans het, te kijken achter de borden ‘Verboden Toegang’ die men zelf had neergezet. ‘Niet ik moet worden geanalyseerd,’ schreef Emmens, ‘maar mijn superego.’
Maar de verschillen zouden op termijn veel groter zijn. Voor Hermans was de eigen identiteit even willekeurig en duister als, zoals hij het huiveringwekkend precies onder woorden bracht, ‘grijpen met één hand in een zak met graan’. Maar hij greep en Emmens deed dat niet. Hij zou schrijver worden en had daarnaast - en het is nooit meer geworden - een bijbaantje in de wetenschap. Voor Emmens was de kunstgeschiedenis veel meer dan voor Hermans de fysische geografie ooit kon worden. Hij was geen zondagsdichter, zeker niet, maar hij dichtte wel hoofdzakelijk op zondag.
Hermans was per definitie een monologische natuur
Hermans was per definitie een monologische natuur. ‘Ik schrijf zoals een ander in zichzelf praat,’ schreef hij, wederom in dat autobiografische verhaal ‘Het grote medelijden’. Het compulsieve praten, redeneren, fantaseren, de woedende monoloog is de grond van zijn schrijverschap. Voor Emmens lag dat anders. Hij zocht wel degelijk het gesprek, het contact met vrienden. Vriendschap was voor hem niet het punt waar het schrijverschap de politiek sneed, zoals bij Hermans. Hermans had geen vrienden, Emmens wel. Daarom zocht en vond Emmens uiteindelijk contact in het soort tijdschrift dat het gesprek en de vriendschap als uitgangspunt nam, Libertinage eerst, Tirade later. Dat moet Hermans zich meteen gerealiseerd hebben en dat was de reden dat hij Emmens niet erg intelligent en antipathiek vond. Emmens had een andere ‘politiek’.
| |
| |
| |
‘Het stuk over uzelf’
Het schrijven van een biografie heeft iets van een proefondervindelijke activiteit. Men bouwt gaande het onderzoek een ‘theorie’ op over de persoon die het betreft, een vooroordeel zo men wil, een leidende gedachte die als organiserend principe voor het te schrijven boek kan fungeren. Het archief is dan een soort laboratorium en het mooiste is dan als er in dat laboratorium een ‘cruciaal experiment’ gedaan kan worden. Dat is een ervaring die menig historicus kent en die erin bestaat dat je op een document stuit waarvan je niet weet dat het bestaat maar dat in nuce alles bevat wat je aan gedachten en ideeën over je onderwerp had geformuleerd.
Zo'n document is dat ‘stuk over uzelf’, waar Emmens het tegen Hermans over had. Toen ik bij E van Emmens was in het archief wist ik niet dat ik het zou vinden en toen ik bij de R van Rodenko was, had ik mij inmiddels voorzien van een rijke hoeveelheid ‘vooroordelen’. Die vond ik allemaal bevestigd in het essay dat Emmens over Hermans schreef en dat ik aantrof in de correspondentie met Paul Rodenko. Op 8 mei 1947 schreef Rodenko aan Hermans: ‘À propos, Adriaan van der Veen heeft je zeker wel verteld dat hij het essay van Emmens over jou naar Columbus heeft doorgestuurd. Na enige aarzeling heb ik besloten het maar te plaatsen; het is wel aardig van stijl (ofschoon niet altijd even helder) en wat hij erin zegt lijkt mij niet zo gek. Jij bent voor zover ik weet de eerste van de “jongeren” die op die manier in een “monografie” onder de loep genomen wordt en dat lijkt mij ook juist; je mag er dan niets voor voelen als “leider” in de literatuur op te treden, je hebt in ieder geval zoveel van je laten horen dat een “plaatsbepaling” m.i. wel aan de orde is. Beschouw het in ieder geval als een hommage. Het lijkt mij wat moeilijk om er van jouw kant op in te gaan, maar als je kans ziet om van je af te bijten, dan kan dat wel amusant zijn.’
Daarmee verdween een van de beste essays die ooit over Hermans geschreven werden in het archief
Rodenko was iemand met wie Hermans in die tijd bevriend was, dat wil zeggen dat hij de belezenheid van Rodenko bewonderde en zijn stellingen over het surrealisme en andere stromingen in de literatuur deelde. Hij kreeg het stuk van Rodenko toegestuurd en moet aanvankelijk de mening van Rodenko gedeeld hebben. Maar niet lang daarna kwam hij in zwaar weer terecht en ging er toen anders over denken. Zijn positie in Criterium kwam door zijn polemische opstelling en het schandaal dat de voorpublicatie van De tranen der acacia's veroorzaakten meer en meer onder druk te staan. Meulenhoff zocht toenadering tot andere bladen (Podium, Columbus) en dreigde het blad zelfs op te heffen, iets wat Her- | |
| |
mans als een nederlaag beschouwde en in ieder geval als een financiële en politieke aderlating. Dat was de stemming waarin hij verkeerde toen hij Rodenko, op 8 juli 1947, vroeg of het nieuwe nummer van Columbus al uit was. ‘Zo ja, breng het mee, want ik heb het niet. Ik hoop niet dat het stuk van Emmens erin staat, want in mijn tegenwoordige toestand, zou ik dat niet meer als een “hommage” kunnen beschouwen, eerder als een schop na.’ Het stond er nog niet in en Rodenko heeft het toen, uit vriendschap, geweigerd.
Daarmee verdween een van de beste essays die ooit over Hermans geschreven werden in het archief. Hier wordt het de lezers van Tirade aangeboden. Het is, hoe men het keert, een ‘hommage’ aan Hermans. De publicatie ervan is tegelijk een hommage aan Emmens.
|
|