Tirade. Jaargang 55 (nrs. 437-441)
(2011)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Tirade oktober 2011]Marsha Keja
| |
[pagina 4]
| |
prijs 1968 van de gemeente Amsterdam ging naar J.P. Guépin, een goede vriend van Van Geel. Hillenius kreeg hem in 1967, Van Geel had hem in 1960 al eens gekregen. Hoe vilein het p.s. was, blijkt bij het lezen van de hele correspondentie. Na een kort briefcontact eind 1958 over hommels en de bloem spiraea, begint de correspondentie pas echt in september 1959 als Hillenius schrijft: ‘Mijn gedichten zijn voor de zoveelste maal afgewezen door een uitgever, ditmaal De Arbeiderspers. Je sprak van de zomer over een introductie bij Boucher. Ik zou het op prijs stellen als je die moeite wilt geven. Het lijkt me nog steeds een mooi idee om tegelijk met mijn proefschrift een gedichtenbundel uit te geven. Als je wilt stuur ik je mijn bundeltje op.’Ga naar voetnoot1 Hillenius had al wel gedichten in Propria Cures en Tirade gepubliceerd, maar uitgever Van Oorschot zag (nog) niks in een bundel. Ook Van Geel moet Hillenius teleurstellen: Johan Polak, die redacteur is van de reeks ‘Het Nieuwe Voorhout’ van uitgeverij Boucher, is enthousiast over de gedichten, maar denkt niet dat er een kans is dat Boucher de bundel nu uit zal willen geven. Van Geel troost: ‘In zake uitgeven weliswaar leek, is mij toch de grondslag ervan duidelijk, nl. geld verdienen. Dat doet men niet aan een bundel verzen. Afwijzing betekent dus beslist niet minder gewaardeerd worden. Maar dat weet je zelf wel.’Ga naar voetnoot2 Van Geel, die al een deel van de verzen kent, wil nu ook de hele bundel lezen én beoordelen: ‘Ik maak een keuze voor eigen plezier - maar niet zonder de hoop dat je je er aan storen zult.’Ga naar voetnoot3 ‘Er moet m.i. nogal wat uit, zeer ten voordele voor wat er in blijft.’ Hij ziet verwantschap met zijn eigen poëzie: ‘Ik vind veel verzen met me te maken hebben. Soms zelfs eenzelfde zin of beeld. Vele had ik graag zelf geschreven. Ik ben blij dat ze bestaan.’ Hij merkt op dat Hillenius nog wat meer aan zijn verzen zou moeten werken, als een echte vakman. Maar Hillenius legt uit dat hij dat niet kan: ‘De zinnen zoals ze opkomen, griffen direct hun eigen groefje in mijn hersens. Ik zie niet meer of ze taalkundig, logisch of op andere manier fout zijn. Het komt voor dat buitenstaanders met gemak veranderingen | |
[pagina 5]
| |
kunnen suggereren die ik geheel acceptabel vind, maar die ik nooit zelf had kunnen bedenken.’Ga naar voetnoot1 Hij wijt dat aan een gebrek aan vakmanschap op het gebied van de poëzie, en eigenlijk op alle gebieden buiten de biologie. Een constatering die vaker terugkomt en die hem regelmatig zeer bedrukt. ‘Voor vakmanschap heb ik altijd bewondering en iets van naijver. In de biologie heb ik misschien wel enig vakmanschap bereikt. Maar daarbuiten zijn mijn belangstellingen zo verspreid dat ik zo langzamerhand geneigd ben om deze verspreide openheid als een eigenschap van mij te beschouwen. Ik heb heel lang gehoopt componist te worden, goed pianist te zijn, maar ik heb nooit de concentratie kunnen opbrengen om het te bereiken. Hetzelfde, in mindere graad, voor tekenen en schilderen. En dan nog schrijven, en apart daarvan dichten. Ik ben niet bereid ook maar iets op te geven.’ ‘Het enige vakmanschap dat ik naast de biologie (ook daar behoor ik tot de niet al te eenzijdigen) zou willen veroveren is dat van gewone heldere prozazinnen schrijven.’ Van Geel maant hem wél ‘de moeilijkst begaanbare weg’Ga naar voetnoot2 te gaan, ondanks zijn ‘bijna constitutionele, natuurlijke, onmogelijkheid aan je verzen te “werken”’. ‘Je bent het niet alleen aan je lezers en aan jezelf verplicht, maar domweg aan de poëzie.’ Zelf werkt Van Geel eindeloos aan zijn verzen, waarbij meelezers (‘tuttelaars’ in de woorden van Van Geel) een belangrijke rol spelen. Hij verwacht van zijn meelezers scherp commentaar. Zijn eerste bundel Spinroc verscheen na veel ‘werken’ in 1958, op zijn veertigste. Hillenius spreekt hij net zo streng toe als hijzelf toegesproken wil worden. ‘Je tuttelaars, zie ik nu, zijn niet streng genoeg geweest. Op bewerkingen hebben ze je misschien uit beleefdheid niet willen wijzen. Neem De Groenteboer, een paar regels weglaten en het is gered, misschien een ander -, maar een vérs geworden.’ Van Geel is enthousiast: ‘“Dit is het duister” is niet alleen in jouw bundel een van de hogere punten, het behoort tot het beste wat ik ken’. Je bent het niet alleen aan je lezers en aan jezelf verplicht, maar domweg aan de poëzie Uit brieven die elkaar - en de beoordelende brieven - kruisen, blijkt dat Hillenius en Van Geel een heel verschillende opvatting hebben over poëzie en dichterschap. Hillenius is het met Van Geel eens dat zijn gedicht ‘De Groenteboer’ verbeterd is na het verwijderen van enkele regels, maar voor hem gaat nu ‘de aanleiding, de drijfveer verloren. Het mag nu een gaaf stukje zinnenvolgsel zijn | |
[pagina 6]
| |
Typoscript Hillenius met correcties door Van Geel
maar het mist zijn bestaansreden.’Ga naar voetnoot1 Voor Van Geel telt alleen het gedicht: ‘Alle aanleidingen of drijfveren kun je voor mijn part missen of conserveren. Ze dragen nergens toe bij dan tot je eigen verhouding (die je met niemand deelt) tot je poëzie. De bestaansreden van een schilderij ligt op het doek, niet of het landschap mooi of lelijk is, met of zonder meisje bewandeld werd, noch of je zo lekker zat met het zonnetje in je rug.’Ga naar voetnoot2 Hillenius maakt bovendien onderscheid tussen de kunsten, hij meent dat poëzie waaraan hard gewerkt wordt een gekunsteld gedicht oplevert: ‘Veel gave kunst, vakmanskunst, maakt op mij de indruk van gekweekte dieren’, maar ‘er zijn kunsten die zonder groot vakmanschap niet bestaan, sommige muziek bv. Ik heb aan de lijve ondervonden dat muziek niet gespeeld kan worden zonder een actief bewustzijn en zonder een mechanische virtuositeit - die ik nooit heb kunnen veroveren.’Ga naar voetnoot3 Van Geel ziet het onderscheid niet: ‘Dat actieve bewustzijn waarop je gestoten bent bij de muziek, geloof maar gerust, dát en niets anders maakt de kwaliteit uit van álle kunst.’Ga naar voetnoot4
Van Geel stelt een lijst samen van de mooiste gedichten van Hillenius. Het eerste gedicht van de lijst, ‘Heuvels rijen tot een lijsting’, prijst hij met de opmerking ‘onhandig, maar mooi’.Ga naar voetnoot5 Hij kan ook complimenteuzer zijn. Over ‘De wereld is dood’: ‘Nog mooier. Het lijkt me dat je steeds beter gaat schrijven. Minder “afgeleid”, dus gaver. Het doet denken aan de regel van Marsman “Laat mij in uwer | |
[pagina 7]
| |
haren mantel slapen”, maar jouw vers
Dikdoener (foto Elly de Waard)
is superieur omdat het verlangen én - door de biologie? - reëel weten is.’ Maar ook op de uitverkoren gedichten heeft hij nog aanmerkingen en over de rest oordeelt hij hard: ‘Titel gek. Gaat het over kreeften, noem het dan kreeften. Twee laatste regels eraf.’ ‘Gymnopédie moet overgemaakt. Titel anders ook.’ ‘Metrum klopt hier en daar niet. Dit zal wel meer voorkomen. Ik telde ze niet. Doe jij dit wel.’ Van Geel gaat zeer grondig te werk, hij zet bij elkaar passende fragmenten bijeen en maakt een overzicht van ‘verwante zinnen’: ‘wel zal ik enkele regels noteren die ik, al dan niet gevarieerd, ook schreef of zou willen geschreven hebben of “vergat” te schrijven’. Deze regels nemen uiteindelijk vier bladzijden in beslag. Van Geel concludeert dat Hillenius beter nog even kan wachten met publiceren: ‘mijn keuze is het schoongemaakte vlees, klaar voor de oven, hoe mooi de ingewanden ook mogen zijn. De vis zorgt voor zijn eigen niveau, anders was ik niet gaan hengelen. Probeer jij nu de vis vetter te maken, je weet nu waar het vlees zit. Daar is tijd voor nodig. Het zou me verwonderen als Van Oorschot je dan nog niet uitgaf.’ Hillenius blijft een maand stil en legt dan in zijn brief van 26 oktober 1959 uit hoe geraakt hij is; eerst door de goedkeuring van Van Geel, vervolgens door diens afkeuring. Nu blijkt dat Van Geel ook heel wat aan te merken heeft op zijn poëzie geneert hij zich dat hij zo gretig was ingegaan op de eerste positieve reactie van Van Geel: ‘kleine essays van onbescheidenheid’. ‘Mijn onlustgevoelens zijn een beetje die van de meneer die jarenlang rustig huisvlijt maakt en er tevreden mee is, ontdekt wordt door de vaklieden en min of meer geprezen, daardoor overmoedig wordt en tenslotte weer wordt teruggewezen naar de afdeling “huisvlijt”.’ In dezelfde brief verontschuldigt Hillenius zich alweer voor zijn teleurstelling: ‘Een vervelende brief, met iets wat veel op zelfbeklag lijkt en er is niets ergers. Maar | |
[pagina 8]
| |
mijn hele stemming is vol narigheid, groeiend gevoel van holte in de maag vanwege a.s. promotie. (...) Een gevoel van onzekerheid, gebrek aan fatalisme.’ Een dag later schrijft hij erbij: ‘Hopelijk zet deze brief niet de briefwisseling, die ik op prijs stel, stop.’ Hopelijk zet deze brief niet de briefwisseling, die ik op prijs stel, stop Van Geel schrikt van Hillenius' gekwetste, persoonlijke, reactie. ‘Je brief mag wel een inleiding tot Hillenius heten. Laat ik beginnen te waarschuwen voor je neiging het misverstand te dicht in de buurt van gevoelige plekken te brengen.’Ga naar voetnoot1 ‘Ik wil je niet onthutsen, niet strelen, niet kwetsen, niet in verwarring brengen.’ Van Geel herhaalt dat hij enkele gedichten van Hillenius bijzonder geslaagd en uniek vindt, maar dat het merendeel dat peil niet haalt, al bevat dat deel ook goed materiaal met soms prachtige regels. Hij wil een einde maken aan de discussie over vakmanschap, ‘dat deel van mij dat je “vakman” kan noemen, richtte zich tot datzelfde deel in jou. Brilleslijpers onder elkaar.’ Met deze brief stelt hij Hillenius niet alleen gerust omtrent zijn dichterschap: ‘Teruggewezen naar je hok vol huisvlijt? Geenszins.’, maar ook omtrent de briefwisseling: ‘Schrijf vooral terug!’ Met de opmerking ‘zondagsdichter onder zondagsdichters’ lijkt Van Geel Hillenius in zijn boze brief van negen jaar later, toch weer terug te wijzen naar zijn ‘hok vol huisvlijt’.
Hillenius blijft Van Geel gedichten voorleggen: ‘Ik zend je hierbij een gedicht (als je het vervelend vindt als “lezer” te fungeren moet je het zeggen. Ik heb geen betrouwbare andere lezers.)’Ga naar voetnoot2 Opvallend aan het titelloze gedicht met de beginregel Soms ben je weg, dat Hillenius in deze brief meestuurt, is de laatste regel: ‘zintuigen zijn de voetjes van de ziel’. Deze regel werd niet behouden voor dit gedicht, maar fungeerde wel als motto voor de proza-afdeling van Tegen het vegetarisme (1961) en werd vooral bekend als titel van de documentaire die dochter Brigit Hillenius in 1995 over Dick Hillenius maakte. Van Geel reageert nu minder op de technische kant van de gedichten, maar probeert achter de betekenis van de gedichten te komen. Opmerkelijk genoeg zoeken Van Geel en Hillenius nu juist naar drijfveren en biografische achtergronden van Hillenius' gedichten (en ook van zijn dromen!). Het gedicht: | |
[pagina 9]
| |
zij groef haar handen in de grond
om de wormen halt te roepen voor haar perken
zij liep met bloemen om een lied uit te dagen
Al deze dingen
en de groet van herinnering
gezongen door hoge straten
doen mij geloven
dat alles te omvatten is met haar handen
dat er niets buiten is
dan voorbijGa naar voetnoot1
verklaart Hillenius met het persoonlijke ‘Het enige wat ik ter verklaring kan geven is oppervlakkig: ik heb de eerste tijd van mijn huwelijk vaak getreurd over de verloren mogelijkheden aan eenzaamheid, avontuur, vrijerijen etc. Kort vóór mijn huwelijk (ellendig woord) had ik een periode van diffuus verliefd-zijn op alles en iedereen. Ik heb vooral in het begin vrij kwaadaardig mijn rede moeten gebruiken om te besluiten dat ik me voorgoed wilde beperken tot Florentia. Ik denk dat het haar handen zijn die me beschermen tegen de wormen, al heb ik daarvoor de prijs moeten opbrengen - in principe - om afstand te doen van alle andere mogelijkheden: “dat er niets buiten is dan voorbij”.’Ga naar voetnoot2 Maar Hillenius is tegelijk van mening dat een gedicht een onbewuste oorsprong kan hebben, vandaar dat hij meteen na zijn verklaring kan schrijven: ‘Maar ik ben nieuwsgierig naar jouw verklaring.’ In een volgende brief dankt Hillenius Van Geel en zijn vriendin Thérèse Cornips voor hun - helaas niet bewaard gebleven - interpretaties. In hun bespreking van gedichten verbazen Hillenius en Van Geel zich over de keuzes van literaire redacties. Op 26 september 1959 schrijft Van Geel: ‘Dat Tirade “De wereld is dood” afkeurde en “Survival of the fittest” wel nam, is een slecht punt voor Tirade en staaft mij in mijn mening dat de journalistiekerige, schreeuwerige, harde, ongevoelige, reclame(tekening)achtige kant van het blad misschien wel wat abonnés, maar niet de fijnproevers trekt. Het “betere publiek” laat zich geen knollen voor citroenen verkopen, maar het bedrijfsorgaan van de fa Van Oorschot zou daarvan niet bestaan kunnen en wij zouden nooit afgedrukt zijn.’ En driekwart jaar later schrijft hij: ‘Redacteuren, als ze niet vooringenomen zijn, zijn stumperige ontdekkingsreizigers, vooral als zij hovaardig de hulp der inboorlingen afslaan.’, ‘De vier laatste regels die Tirade er af wil, zijn de beste van | |
[pagina 10]
| |
het vers op de tweede regel na inderdaad.’ en ‘Er zullen zeker zaken “te min” voor Tirade blijven, het is echter blad na blad duidelijk, dat het geen hoogvliegers zijn, dat ze, hoe zwak het ook klinkt, blind voor wat ik noem poëzie zijn. Ik kan mij nog voorstellen dat zij uit 18e eeuwigheid, een rationeel standpunt innemen en zich opzettelijk blindhouden soms, uit tijdschriften afbakentechniek, maar dan verwacht ik juist veel oog, zodat zij voor het rationele-door-het-irrationele-heen extra enthousiast zullen zijn i.p.v. blind. Maar dit is waarschijnlijk een veel te gunstige tekening van aan ze toe te schrijven eigenschappen.’Ga naar voetnoot1 Van Geel kan zich over zaken die de literatuur betreffen, en helemaal als het zijn eigen werk betreft, enorm opwinden. Naar de rest van de wereld kijkt hij met een afstandelijkheid die ook zijn gedichten kenmerkt; met de blik van de observerende buitenstaander. Zo beschrijft hij de komende promotieplechtigheid van Hillenius: ‘Misschien komen wij ook genieten van de orde die dan in de aula heerst, het gevreesde uur dat op die orde inbreuk dreigt te maken, en dan maar handen schudden.’Ga naar voetnoot2 Als Hillenius ontdaan schrijft dat zijn directie hem heeft medegedeeld dat hij niet geschikt is voor wetenschappelijk werk (wat ze later terugneemt), reageert Van Geel met het relativerende: ‘(...) of heeft de Directie je betrapt op het kijken naar chameleons zoals ik er naar kijk?’Ga naar voetnoot3 Op een - niet bewaarde, maar kennelijk - hevig verontwaardigde brief over de politiek antwoordt Van Geel over het communisme: ‘Liever vrijheid betaald met armoede, dan rijkdom in de kerker.’Ga naar voetnoot4, en onverstoorbaar: ‘Nogal wiedes moet men tegen een regime zijn omdat het gruwelen bedrijft.’ Van Geel reageert laconiek op politieke misstanden terwijl Hillenius zich die juist aantrekt; ze hebben een directe invloed op zijn gemoedstoestand: ‘Ik beleef weer eens een lege tijd. Er komt niets, geen idee, geen versregel. De politiek demonstreert weer eens zo tot in de finesses de reden van mijn verachting dat ik een beetje onthutst door mijn eigen gelijk toekijk.’Ga naar voetnoot5 Hillenius kan zeer bedrukt raken van kritiek, drukke periodes of gebeurtenissen in de wereldpolitiek, maar hij kan ook zeer gelukkig worden, bijvoorbeeld van een zending padden uit Rhodesië, die hij op 7 juni 1961 aan Van Geel meldt, vervolgend met: ‘Verder hebben mijn grote Australische boomkikkers een grote schuimklont vervaardigd met honderden eieren, die na een dag al ontwikkeling vertonen. Verder zwangere salamanders. Mooi leven.’ Om zonder overgang af te slui- | |
[pagina 11]
| |
ten met: ‘Ik ga weer muziek schrijven.’ Van Geel weet dat hij op zichzelf gericht is: ‘Ik ben me van veel niet bewust, maar wel terdege dat ik op het scherp van poëzij en de schilderkunst mijn vak wil verstaan. Als dat stoort moet het maar storen. Dat ik een onaangename autoritaire eenling ben (naar mijn smaak nog veel te meegaand) en dat ik in weinig mensen iets zie, ook daaraan is, terecht of helaas, niets te doen. Ik draag het.’Ga naar voetnoot1
Langzamerhand gaat in de correspondentie de aandacht van de poëzie van Hillenius naar die van Van Geel. Ook omdat Van Geel zijn bijdragen aan Hollands Weekblad via Hillenius aanbiedt. Op 1 juli 1960 vraagt Van Geel of Hillenius zijn oordeel over de bundel Spinroc uit 1958 op papier wil zetten: ‘Ik verzamel bezonken oordelen, die jaren na de krantencritieken komen; bezit die van Hanlo en Eybers reeds.’ Hillenius stuurt hem een uitgebreide brief vanaf zijn vakantie in Spanje: ‘Ik zit heel idyllisch aan een kabbelend beekje, waar ik als bioloog weinig aan vindt omdat het absoluut gespeend is van padden en salamanders, zelfs kikkers zijn er niet.’Ga naar voetnoot2 Alle tijd dus voor een uitgebreide beschouwing: ‘Ik denk vaak aan jouw gedichten en aan jouw dichterschap. Niet omdat ik het de belangrijkste gedichten en jou de grootste dichter vind, maar waarschijnlijk omdat ik jou een van de zuiverste dichters vind die ik ken, niet alleen persoonlijk - want dat zegt niet veel - maar uit wat ik ooit las. Ik bedoel met zuiver niets sentimenteels, of metaphysisch, maar iets in de buurt van chemisch zuiver, zonder bijmengselen, zonder niet-poëtische drijfveren.’ ‘In vergelijking met Slauerhoff of met Roland Holst valt mij op dat er in jouw gedichten weinig sprake is van expressie, het gaat nooit om de uitdrukking van een verdriet, wanhoop of geluk (dat laatste misschien soms, je zegt het zelfs in een paddevers, in een situatie die ook | |
[pagina 12]
| |
zo op mij zou werken), maar het motief, of de beweegreden, of de bevruchting, noem maar wat, is de directe kortsluiting met wat je ziet.’ ‘Impressionistisch, maar met iets van surrealisme waardoor er buiten directe impressie toch iets van spanning, droomstrakheid in gevangen is, maar zonder dat waren het ook niet meer dan flauwe natuurkabbelingen.’ ‘Het verbazende is [...] dat jij, zij het soms eenzijdig, juist zo goed in staat bent om bewust dingen te noteren van eigen en anderen poëzie. Je bent zozeer een dichtorgaan geworden dat je doet denken aan de beschrijving van een boomkikker: richter, boog en pijl tegelijk.’ Van Geel vindt de theorie van Hillenius nog wat ondoordacht, maar: ‘Ik ben overigens blij met je brief en er ook trots op - tussen onze correspondentie is het een brief als een anker. Misschien vind je het zelf een slaperig anker, en een Spaans, maar ik bewonder wat ik zelf denk niet te kunnen, het totaal-affe van zo'n zwaar stuk ijzer. (en zijn sierlijke vorm, voeg ik er gehaast bij).’Ga naar voetnoot1 ‘Ik tekende 500 vogeltjes,’ schrijft Van Geel in dezelfde brief, ‘Ik wou dat je ze zien kon.’ ‘Sandberg komt in november. Of zijn ze meer geschikt voor jouw museum?’ Van Geel had Willem Sandberg, de directeur van het Stedelijk Museum Amsterdam, gepolst over het tentoonstellen van zijn vogeltekeningen. Van 15 december 1961 tot 29 januari 1962 (inclusief een verlenging van een week) zijn ze inderdaad tentoongesteld in het Stedelijk MuseumGa naar voetnoot2, en niet in het Zoölogisch Museum waar Hillenius werkte. Hillenius zou echter wel de tekst voor de begeleidende catalogus schrijven.
In eerste instantie benadert Van Geel Willem Frederik Hermans voor het schrijven van een tekst voor de catalogus, maar die antwoordt hem niet. In de brieven tussen Hillenius en Van Geel komt de vraag niet ter sprake, waarschijnlijk omdat ze elkaar regelmatig ontmoeten in deze periode, Hillenius logeert zelfs bij Van Geel in Groet. Maar in de brief van 12/13 juli 1961 deelt Van Geel mee dat het stuk voor de catalogus half augustus klaar moet zijn. Van Geel probeert Hillenius in deze brief een beetje te sturen: ‘Aanhaken aan modernste schilderkunst als algemenere uitdrukking van mijn eigen houtje, in stuk, zal teveel gevergd zijn?’ ook andere theorieën die Van Geel uitgebreid in meerdere brieven geeft, lijken bedoeld te zijn om Hillenius op ideeën voor zijn stuk te brengen. Vlak na deze brief leest Van Geel in een ‘onbeheerd aangetroffen aantekenboek’ een stuk van Hillenius over hem. Het aantekenboek stuurt hij terug, met een brief waarin hij zijn teleurstelling niet verbergt: | |
[pagina 13]
| |
15 Juli 1961Beste Dick, je onbeheerd aangetroffen aantekenboek hierbij terug. Laat Van G. er maar buiten, schrijf over het werk. Alles in je stuk is er een beetje naast, dat wil soms nog gedragen worden door beschilderd papier, dat spreekt toch voor zichzelf, maar past niet om mijn schouders. Een blik in klad zonder het resultaat is nooit goed. Maar dat moet ditmaal om ook mijn steen bij te dragen? Verwacht dan ook de bal. Hierbij ook de cat.[alogus, mk] van Appel met stuk van Lucebert, wat ik nu een goed stuk vind voor het doel. Het zingt de lof van de moord, de voorzichtige moord, van het extreme, het lucide extreme zonder knoeiboel. Ik zeg niet: bezing het ‘tussengebied’, ‘bij de kruising’. Wel: beschouw mij als een zestiger en laat het verleden zo veel mogelijk met rust, het verklaart niets in een zo kort bestek, integendeel. (het verleden moet goed gekend zijn wil je er toekomst aan kunnen geven.) Ik geloof dus, verwachtte nooit anders, schrijf een ‘gek’ stuk, los, vrij, zonder plicht en saaiheid, op vleugels die de vogels je geven (áls zij die geven - anders beter geen stuk). Laat wat ik zeg er ook af als het hinderblokken en geen stapstenen zijn. In ieder geval geen cursief als het in eigen woorden naverteld is. Zinnen van een ander zijn alleen letterlijk overgenomen zinnen. (neem eventueel uit brieven over). Vat de vogels aan, vecht met ze of volg als onbevleugeld vogelkenner hun intiemste luchtzwenkingen, alles beter dan de kruimel-benadering. Laat Groet er ook buiten, geografische muggezifterij. En Nijhoff? dag Nijhoff? En Appel, dag Appel. En dat vieze Bergen? dag vies Bergen. Zag ik alleen traditionele schilders? omdat ik bij Trap at een tijdje? (Trap is Trap - geen schilder.) (Ik ben als avantgardist geboren '17 - heb ‘peinture’ gestudeerd - van Giotto-Titiaan tot Bonnard) kwam de poëzie tot een einde? Welnee, misschien een korte tunnel in - 20 jaar is nog kort blijkens historische voorbeelden. Eenmaal dichter, altijd dichter, 1x schilder, altijd schilder - constitutioneel. Bevrijding? vooroorlog? experimentelen? assimilatie? opdroging? - Nee! Het spijt me, er blijft geen steek heel in mijn oog. Dier en ondier - dat klopt. Mijn manier van verzen schrijven is niet de door jou beschrevene wijze - met de kreeft er naar gooien zou pas ter zake kunnen doen na nauwkeurige analyse daarvan, bovendien. De zomer van '60 was niet droog, badgasten, duitstalig of niet, hebben geen aandeel. (Thérèse wel). ‘Logische verstaanbaarheid’ aan poëzie meegeven? - de enig juiste uitdrukking? Doe Cézanne geen kwaad in mijn nabijheid, dat brengt onaangename implicaties met zich mee. (koren op de molen van Engelman - Wijnberg - Prange o.m.) Ben ik te scherp? Vergal ik je schrijfplezier? Schrijf het portret van de indruk | |
[pagina 14]
| |
die het teken-schilderwerk op je maakte, niet dat van mijn persoon. Ik besta niet. Alleen wat zich door mij heen beweegt vraagt om formulering, zoals ik het, omdat het door mij heen gaat, mijn aandeel meegeef. De brief die Hillenius snel terugschrijft is helaas gedeeltelijk onleesbaar door waterschade. Hillenius is ‘knorrig’, niet omdat Van Geel de aantekeningen heeft gelezen, maar omdat hij ongevraagd commentaar geeft. De aantekeningen zijn nog niet het stuk zelf. Vervolgens weerlegt hij alle aantijgingen, zegt dat hij nog wel een stuk zal schrijven, maar dat hij bang is dat hij het stuk dat Van Geel verwacht niet schrijven kan. Zijn conclusie raakt waarschijnlijk de kern van het probleem: ‘niemand past volgens zichzelf in zijn eigen legende.’Ga naar voetnoot1 In de catalogustekst Het dier aan de wandGa naar voetnoot2- die begint met de treffende constatering ‘De vogels van Van Geel missen alle de eigenschap die ons het meest kenmerkende van de echte vogels, bijna hun bestaansrecht lijkt: ze zien er geen van alle uit of ze kunnen vliegen.’ - heeft Hillenius de persoon Van Geel er helemaal buiten gelaten. En eigenlijk ook zijn werk; het grootste deel van het stuk is een theoretische beschouwing over het tekenen van dieren. Hillenius was ook betrokken bij de voorbereidingen van de opening van de tentoonstelling. Een brief bevat een lijst met personen die uitgenodigd moeten worden. Uit verschillende brieven en kaartjes blijkt dat Van Geel gespannen is voor de opening. Uiteindelijk kon Hillenius niet bij de opening aanwezig zijn omdat zijn dochter Brigit op die dag geboren werd. Van Geel kon zich bijna niet voorstellen dat er iets belangrijker kon zijn dan zijn opening.Ga naar voetnoot3
Er is een dier dat een nog prominenter plaats inneemt in de correspondentie dan vogels: de pad. Beiden schrijven ze paddenverzen en Hillenius publiceert regelmatig fragmenten over padden, waarvoor Van Geel onvermoeibaar stof aanlevert: ‘Ook van je laatste noten over padden heb ik iets kunnen gebruiken. Overigens heb ik niet - wat eerst de bedoeling was - een bloemlezing over padden in al- | |
[pagina 15]
| |
le takken van dienst gegegeven, maar een voorlopige synthese,’ schrijft Hillenius in een brief met de datering ‘Donderdagavond 4-10-1963 na geboorte van tiendelig padstuk’. De fascinatie voor padden gaat verder dan een biologische interesse of de vertedering van een leek: padden krijgen eigenschappen toegedicht, bovendien zijn ze een bindmiddel in de vriendschap. ‘Ik wil van mezelf afhankelijk zijn, niet van mijn relaties. Een echt dichter- of paddestandpunt, lijkt me.’, schrijft Van Geel, ‘Wat er ook onder mijn huid kruipt, liever mijn eigen puisten dan “de mensen”.’Ga naar voetnoot1 Lyrisch is Van Geel als conservator Ad Petersen van het Stedelijk Museum, die hem bezoekt in verband met zijn tentoonstelling, ook paddenliefhebber blijkt te zijn: ‘Paddenvoorkeur garandeert natuurlijk niet álles (waarschijnlijk wel gevoel voor humor - nader onderzoeken)’Ga naar voetnoot2, en hij slaat een beetje door met woordspelingen als ‘we zullen pad uit boom zien.’ en ‘(p)Ad Petersen’. Herkenbaar voor degenen die de door Van Geel ingelijste platgereden pad kennen, is de vraag naar een middel dat een paddenlijk goed kan houden. Ik wil van mezelf afhankelijk zijn, niet van mijn relaties. Een echt dichter- of paddestandpunt, lijkt me Voor zijn verjaardag op 12 september 1963 krijgt Van Geel van Hillenius een pad. Naar de hoornen bulten bij de ogen wordt hij Hoornoog genoemd. Van Geel vraagt brief na brief raad over voedsel en gedrag en beschrijft zijn vorderingen: ‘De pad! Hij leeft, zeker, hij at 3 slakken, een sprinkhaan, een rups en een kleine springkikker die hij met één hap verslond, alleen van de teentjes staken de nageltjes buiten, onbegrijpelijk, een razende springer met twist-ledematen in één schnap-reflex wég. Hij gaf een kreetje in doodsnood, de vorsch, zoals soms een mug in een kaarsvlam.’Ga naar voetnoot3 Zeer bezorgd is hij als de pad, na een vingerprik van de zoon van Judith Herzberg, een plas vocht verliest en verschrompelt: ‘Als een scharminkel zit hij nu in een hoek en eet niet meer; zeven meelwormen verleiden hem tevergeefs met hun beweeglijk geel.’Ga naar voetnoot4 Bewonderend ziet hij: ‘Zijn zit is subtiel anders steeds weer.’Ga naar voetnoot5 Ondanks de zorg van Van Geel en de raad van Hillenius: ‘Heeft je pad van tijd tot tijd de gelegenheid van een bad? Lauw?’Ga naar voetnoot6 maakt Hoor- | |
[pagina 16]
| |
noog het niet lang. Op 19 november stuurt Van Geel Hillenius een rouwkaart, in een envelop met kleine getekende padjes en kruizen.
Een van de laatste ‘grote’ onderwerpen in de correspondentie is de eventuele publicatie van dagboeken van Hillenius. ‘Ik ben de afgelopen weken druk bezig geweest met het overtikken en een beetje censureren van dagboekbladen [...]. Bestemd voor een tweede boekje bij Geert. De dag voor ik het Geert zou brengen liet ik het voor alle zekerheid aan Florentia lezen. Na 3 blz. emotioneel verwerpend. Nu maar posthuum.’Ga naar voetnoot1 Hillenius verwerkte wel materiaal uit zijn dagboeken in zijn gepubliceerde notities, maar niet eerder probeerde hij er een literair geheel van te maken. Na de afwijzing door zijn vrouw bezint hij zich en blijkt hij er minder tevreden over te zijn. Hij wil het Van Geel toch laten lezen en is benieuwd naar zijn oordeel, maar maant hem: ‘En gebruik de feitelijke inhoud niet als gespreksstof als F. er bij is. Je bent soms fijngevoelig, soms pervers daar tegenin.’Ga naar voetnoot2 Van Geel beoordeelt weer precies. Hij is kritisch over de stijl van het stuk, vindt dat Hillenius te ‘litterair’ probeert te schrijven: ‘In het zo fantasieloos mogelijk vertellen van droom, herinnering is meer kunst dan jij voor mogelijk houdt. De litteratuur laat zich hier niet (waar wel?) vergelijken met kunstloze schetsen van dierpsychologen en dergelijke.’Ga naar voetnoot3 ‘Beperk je in je kommentaren, denken doet de lezer voor je, beschrijf! beschrijf!’ Maar hij is enthousiast over veel passages en zinnen en maakt vergelijkingen: ‘Er heerst een sfeer in deze passages als in Bij nader inzien.’Ga naar voetnoot4 en ‘Doet denken aan de verliefde Anton Wachter die tot de met haar schooltas op de heup zeulende Ina Damman zegt: “Misschien krijgen we nog ijs”, zei hij. - “Ja” zei Ina Damman.’ Ook ergert hij zich: ‘Je verkleinwoorden werken me op de zenuwen’ ‘O ja, die feestjes doen hetzelfde: op zenuwen werken. Wat een wereld!’. Hillenius citerend: ‘al schrijvend proef ik hoe weinig interessant dit is’, vraagt Van Geel zich af ‘Waarom die misplaatste zelf- | |
[pagina 17]
| |
weggooierij? (Groot woord, maar hangt samen met andere, positiever - voor jou - slordigheden uit zelfvertedering) [...] Want dit zijn weer goede stukken.’ Hillenius dankt hem voor zijn commentaar: ‘Ik geloof wel dat ik het er mee eens ben. Het gekke is natuurlijk dat ik dit niet eerder zelf gezien heb. Zelfvertedering? Een zeer slechte eigenschap bij mij (tot in deze zin).’ Hillenius besluit het stuk te laten liggen. Het is niet bij de correspondentie bewaard gebleven, maar afgaande op de passages die Van Geel bespreekt zijn de dagboekpassages gebruikt voor het eerste stuk van Oefeningen voor een derde oog uit 1965, de passages over de verliefdheid gebruikt Hillenius niet.
De briefwisseling verloopt verder vriendelijk, maar weinig gedreven. Echte geestverwantschap blijkt er toch niet te zijn. Er ontstaan steeds vaker misverstanden en ze praten langs elkaar heen. Afgezien van de dramatische laatste brief eindigt de correspondentie zoals die begon: met vragen van Van Geel over dieren. De antwoorden van Hillenius laten steeds vaker op zich wachten. De laatste bewaard gebleven verstuurde brief is van juli 1967. De boze kladbrief is van anderhalf jaar later. Hillenius is Van Geel blijven bewonderen, in een brief aan Geert van Oorschot bestelt hij: ‘de laatste bundel van Chris (hij is nog steeds boos omdat ik hem voorstelde voor de A'damse poëzieprijs, maar niet wegliep toen de anderen daar niet aanwilden, maar een groot dichter).’Ga naar voetnoot1 Ook uit zijn In Memoriam spreekt bewondering, begrip en inzicht: ‘Voor degenen die hem gekend hebben was hij een heterogeen mengsel van beminnelijkheid, stimulator van woordspelige gesprekken, van hatelijk vernuft en pesterigheid, van hooghartigheid, grenzeloze ijdelheid en daarnaast aanstekelijke bewondering voor anderen.’Ga naar voetnoot2
Met dank aan Elly de Waard en Florrie Hillenius-Gehrels. |
|