| |
| |
| |
Gerbrand Bakker
Iconoclasme
Half maart 2011 kreeg ik een brief van René Appel en Manon Uphoff, respectievelijk voorzitter en secretaris van pen Nederland. Of ik lid wilde worden. Bijgevoegd was de pen-Charter, waarvan ik hier lid 2. overneem: ‘De pen verklaart dat onder alle omstandigheden, en in het bijzonder ten tijde van oorlog, de kunstwerken, die het erfdeel vormen van de mensheid in het algemeen, bij uitingen van nationale of politieke hartstocht ongemoeid dienen te worden gelaten.’ Aha, dacht ik, daar moest ik maar eens lid van worden.
Op 1 november 2010 was ik erg driftig, en vanuit die drift schreef ik een tekst op mijn weblog met als titel ‘Mening op maandag’. Dat deed ik omdat ik publiekelijk beloofd had geen meningen meer te verkondigen, omdat ik in het algemeen misselijk werd en word van meningen in het openbaar. Maar goed, de drift was groter. Ik schreef onder andere dit: ‘Ik keek net even Wim Helsen bij Pauw & Witteman terug, omdat ik in het buitenland sms'jes kreeg van mensen die riepen: “Je kijkt toch wel naar P&W?!” Nee, dat deed ik dus niet. Wat een ongehoord egocentrisch stuk vreten zeg. Verder zeg ik er niets over. Behalve nog dat hij in het tijdsbestek van één week zo'n beetje heeft gedaan wat de Taliban in Afghanistan hebben gedaan, of vergelijkbare cultuurverwoestende activiteiten door de eeuwen heen van andere “beschavingen”. Maar goed, Wim Helsen is een “cabaretier” en dat is nu eenmaal een beroep waarin je kan en mag doen wat je wilt zonder dat je ervoor ter verantwoording geroepen kan worden, want ja: “Ik ben cabaretier!” Een van de ergste dingen was dat hij alle cultuur van Atte Jongstra meedogenloos heeft verwijderd zónder te weten of die “voorganger” een man of een vrouw was. Zonder te weten wie die bordjes, en andere dingen, had gemaakt. Ongelofelijk. Gelukkig is Helsen nu weer terug naar zijn eigen land.’
Ik kreeg boze reacties, vooral vanwege die laatste zin. In het stuk had ik mijzelf buiten schot gehouden, want Wim Helsen vernietigde niet alleen kunstwerken van Atte, maar ook van mij. Het is nu eenmaal edeler om je boos te maken op wat iemand een ander aandoet. Veel later, diep in december, in een Nova Zem- | |
| |
bla-achtige omgeving op IJburg, waar enkele bootbewoners door sneeuwjachten niet eens konden komen, en nadat Ester Naomi Perquin met een helikopter gered was van het eiland, hebben Atte en ik met een microfoon onder de neus onze gal kunnen spuwen. Atte gebruikte moeilijke woorden als ‘iconoclasme!’ waar ik ter plekke niet op inging, maar die ik bij thuiskomst toch maar even opzocht in het woordenboek. Wim Helsen was er niet bij op de afsluitende radioavond. Dat was jammer.
Ik zag toen ook wel in dat Wim alle recht had om te doen wat hij deed. Immers: ieder van ons werd er een kleine week losgelaten en ieder van ons trof het eiland aan zoals het er op dat moment bij lag. Nergens in een of ander contract stond wat je wel of niet in die week op Senneroog mocht doen. Dus als Wim zin had om de boel ‘terug te geven aan de natuur’, dan had hij daar alle recht toe, het was zijn week. Maar dat is een puur rationele overweging. Ik vind zelf natuur wel leuk, maar ik vind het nog leuker als er in die natuur één buxus staat die tot perfecte bol is geknipt. Niet voor niets ben ik vakbekwaam hovenier geworden. De natuur beteugelen, daar heb ik als het ware mijn parttime werk van gemaakt.
Het moest iets te maken hebben met het overwinnen van de barre natuur, met het doorgeven van kennis, met de wens om samen te zijn en kaas te maken van onbegrijpelijke dingen om ons heen, zoals daar is de dood
Wat ik mooi vond aan Senneroog was dat alle afzonderlijke bootbewoners door dingen te gaan maken minder afzonderlijk werden. Dat je door op elkaars ‘werk’ te reageren, of door het uit te bouwen, niet meer zo alleen was. Kunst als verbindend, misschien zelfs troostrijk, element. Als er een bootbewoner kwam die vrijwel uitsluitend op de boot bleef zitten - lezend, drinkend, in de opnameapparatuur babbelend - vond ik dat bijna egoïstisch, dacht ik: heb je nou niet door dat je naar buiten moet, dat je in je eentje dingen moet toevoegen, zodat we uiteindelijk samen zijn? In je eentje dingen maken om uiteindelijk samen te zijn. Ik werd er warm van, van binnen. Eigenhandig, door zelf het wiel uit te vinden, ik bedoel: zonder er een beschouwend boek over gelezen te hebben, meende ik te begrijpen waarom de mens ooit überhaupt was begonnen kunst te maken. Het moest iets te maken hebben met het overwinnen van de barre natuur, met het doorgeven van kennis, met de wens om samen te zijn en kaas te maken van onbegrijpelijke dingen om ons heen, zoals daar is de dood. En toen kwam Wim en Wim vernietigde alles wat er opgebouwd was.
Door dat hele gedoe, mijn drift vooral, verdween de feitelijke week die ik
| |
| |
doorbracht op het eiland naar de achtergrond. Dat vond ik niet fijn, dat vond ik zelfs vervelend. Wat dan wel weer fijn is, is dat ik hier die week terug kan halen. Ik was er in september, het weer was aardig (er was zon, er was veel wind en er was regen) en pas na negenen werd het langzaam donker. Het water steeg en steeg, sloeg aan het einde van de week over de wal. Ik had me voorgenomen te gaan werken aan een toneelstuk. Telkens wanneer ik probeerde er mee aan de slag te gaan, overviel me een diepe moedeloosheid en eenzaamheid. Nu, heel veel maanden later, is dat toneelstuk nog steeds niet verder dan de halve a-4 die ik op Varend Vakantiehuis 1 schreef. Het feit dat het een toneeltekst in opdracht is, kan trouwens mede een reden zijn voor de betreffende moedeloosheid. Dus ik ging naar buiten en begon met het aanleggen van paden, omdat Franca Treur mij daarom gevraagd had. Dat deed ik met een groot kartelmes dat ik in de bestekla vond, en later met een zeis, die jachthavenbeheerder Rob Meijer voor me meebracht. Ook bouwde ik een ladder in de grote wilg aan de noordpunt van het eiland. Ik klom vaak in die wilg, ik ontdeed hem van steeds meer dooie takken. Zo'n beetje vanaf het moment dat ik die zeis had, kon ik er trouwens niet mee verder omdat de helft van het eiland onder water stond. Dat zeist niet lekker. Toen ging ik dingen maken met spul dat ik vond of dat er was: takken, berenklauwen, gras, rood-wit afzetlint. Ik had mijn zaag en mijn snoeischaar meegenomen. Soms ging ik zo op in het maken van dingen dat ik de tijd vergat, opkeek en boswachter Jan Willems aan de overkant zag staan naast zijn grote wagen, met een verrekijker, en ik geen flauw idee had hoe lang hij mij daar al stond te bespieden. Schetspapier had ik in mijn koffer gestopt en mijn tuinontwerpstiften, dus ik maakte een tekening van het eiland, met die paden, bomen en struiken erop. Urenlang kan ik daarmee bezig zijn, tong half uit de mond, potloodlijnen uitgummend, gumsel van de
tafel wegvegend met een ongeduldige hand.
Ik wist de tijd omdat ik een hema-klokje had meegebracht. Ik vond het fijn om dat klokje vijf uur aan te zien geven, dan kon de Oude Rutte open, en de zak chips. Ik ben best conventioneel en ouderwets. Ook had ik een verrekijker mee, en Petersons vogelgids. Ik heb twee Temmincks strandlopers gezien, dat was speciaal, en op 16 september zag ik een zeearend. Maar vooral was er een fuut. Een enkele fuut, die ging ik Jaap noemen. Dat was fijn, hij werd een vriend. Door hem - en niet door de meerkoeten, de aalscholver of de oeverzwaluwen, passerende zeilboten, overvliegende straaljagers - voelde ik me niet alleen. Altijd kiezen voor één dier of mens, nooit voor een groep mensen of meerdere dieren. Als je voor een collectief kiest, eindig je meestal met niets. Dus Jaap werd mijn enige vriend, hij bleef maar duiken en opduiken. Duiken en opduiken. Eén keer vloog hij wild op vanuit de diepte, als een torpedo, en toen ik kort erop één van de aal- | |
| |
scholvers in de buurt zag zwemmen, besefte ik dat de laatste mijn vriend onder water verjaagd of bedreigd had. Bijna ging ik de aalscholver met een tak te lijf. Afblijven moesten alle andere dieren van mijn Jaap. Nooit zag ik hem met een visje bovenkomen, die at hij blijkbaar onder water. Dat vond ik heel discreet van hem. Hij kreeg zijn naam omdat ik ooit een gedicht geschreven heb over een schippersjongen die Jaap heette, en die groene ogen had, en mij woorden leerde als fokkenschoot en huif, roefje, kluiverboom en zwaard. Op de tekening die ik maakte van het eiland, schreef ik Jaap! bij de inham waarin de boot aangemeerd lag. Alleen zijn naam, een fuut tekenen kan ik niet. Het uitroepteken markeerde zijn belangrijkheid. Nadat ik de zeearend bespied had met mijn verrekijker, de zevende dag naakte, keek ik toch weer naar hem. Zijn kopje draaide heen en weer, het water was bijna vlak. Hij was heel erg mooi.
Bijna drie dagen lang was er geen contact met de buitenwereld mogelijk omdat de mobiele telefoon voor noodgevallen door mijn voorgangster niet opgeladen was en ik het ding wel kon opladen, maar niet meer aankrijgen omdat niemand eraan gedacht had de code te noteren. Ik had al een reddingsboei zien hangen aan de reling van de boot, wist dat ik bij hoge nood naar de vaste wal kon zwemmen, alleen niet als ik twee benen tegelijk zou breken. Ik ben trouwens geen enkel moment bang geweest, terwijl ik zo iemand ben die in een schemerig bos achter elke boom ‘iets’ ziet. Het was er open en zelfs de bomen die er op Senneroog staan verborgen niets achter hun stammen. Regelmatig voer er een boot langs, die bespiedde ik met de verrekijker. Heel vaak liep ik rondjes langs de dingen die ik gemaakt had, maakte er nóg weer iets bij. Ik lieg, ik ben één keer wel bang geweest. Dat was nadat ik een blok nephout van het merk Sierra Nevada in de kachel had gestopt en de kachel om de een of andere reden niet trok. Toen stroomde de boot vol met heel vieze rook. Ik ben erg bang voor brand. Uiteindelijk heb ik het inmiddels tot smurrie versmeulde blok met een schuimspaan uit de kachel geschept, beetje voor beetje, en buiten op het gras gedumpt, waar het nog een hele tijd bleef doorsmeulen.
Tegen de avond stond ik te roken op het dek. Ik zag meeuwen terugvliegen naar de Waddenzee en bedacht dat de natuur toch wel heel voorspelbaar was. Onmiddellijk daarop dacht ik: ‘Maar dat is juist prachtig, vooral als ik er ben om het te zien, elke dag weer, terwijl ik mijn oude Rutte drink.’ Ik stelde me voor dat iemand uit Zwitserland of India het hier prachtig zou vinden. Dat is soms goed om te doen, jezelf inbeelden dat je een Zwitser of een Indiër bent, en dan met verse ogen kijken. Ik overwoog dat het fijn zou zijn om een dier te hebben om voor te zorgen op zo'n plek. Een paard of een hondje. Steeds had ik een warm hoofd, door de harde wind en de felle opklaringen. De wijn die ik besteld had, kreeg ik niet op.
| |
| |
Ik had heel erg het gevoel dat ik daar werkelijk was. Daar, en nergens anders. In het moment, binnen als het regende, buiten als het niet regende. Lezen was vrijwel onmogelijk, omdat als ik las, ik daar niet was. Steeds alert, zonder te weten waarop. De laatste nacht was het bal aan de overkant. Ik hoorde de roerdomp nog urenlang stoïcijns ‘Hoempf’ tegen het gesnater en gegak van eenden en ganzen inbrengen. Of, om precies te zijn (Petersons Vogelgids): ‘een diepe, hoorbare, “inademing”, gevolgd door een ver hoorbaar woemp.’ Nooit eerder had ik een roerdomp gehoord, laat staan gezien.
Ik herinner me nog haarscherp die terugvaart. Het kon net, windgewijs: Varend Vakantiehuis 1 op eigen kracht terugvaren naar de jachthaven. Er waren drie mannen aan boord. Ze lieten me links liggen, spraken onderling over van alles. Niemand vroeg hoe ik het had gehad. Ik vroeg me af of dit zo afgesproken was met het vpro-productieteam, zoals je je bij een therapeut ook weleens afvragen kan of hij dingen speciaal doet of laat om je te testen. Ik trok me terug op het achterdek, rookte een sjekkie. In de jachthaven stond het water net als op het eiland zestig centimeter hoger, dus het aanleggen was nogal een gedoe. Een jongen in een korte broek leek de boot op te wachten. Hij had grote schoenen en een wijde schipperstrui aan. Hij trok en rukte aan trossen, voeten wijduit in het water, terwijl ik een stukje verderop de taxi al zag staan. Ik wilde niet in die taxi. Ik wilde in de jachthaven blijven. ‘Heb je het niet koud?’ vroeg ik, om maar iets te vragen. Hij lachte breeduit, iemand anders antwoordde voor hem: ‘Nee, hij is van hier.’ De zon brak heel even door. Vanuit de verte drong de taxichauffeur zonder woorden aan, ik moest weg.
Het wás goddomme Jaap, wit touwhaar en al, maar omdat de zon dus doorgebroken was, kon ik niet goed zien of hij groene ogen had. In de zeven dagen dat ik twee kilometer verderop zat, alleen, had hij hier misschien elke dag wel rondgelopen. Het was een onverdraaglijke idee dat hij hier de komende weken ook rond zou lopen dat Franca Treur of Menno Wigman of wist ik op dat moment veel wie er allemaal nog moesten komen hem ook zouden zien. Het beeld dat Saskia de Coster of Maarten Doorman lief naar hem zou glimlachen bij aankomst in deze jachthaven zorgde ervoor dat ze me die taxi in moesten duwen, het portier voor mijn neus dicht moesten smijten. Afblijven moesten alle andere mensen van mijn Jaap. Kort voor ik bijna met lichamelijk geweld de taxi ingewerkt werd, had de jongen zijn fiets gepakt. Hij hield zichzelf met één voet aan de grond staande, hij lachte. Onvoorstelbaar vanzelfsprekend was hij daar. Ik stelde me voor dat zelfs als hij in gezelschap at, hij dat altijd afgekeerd van de anderen deed. In alle spiegels die er op en in de auto zaten, zag ik asfalt of lucht of delen van bomen en
| |
| |
struiken, flarden van boten. Geen jongen meer.
Na een half uur mompelde ik iets tegen de chauffeur: ‘Is er eigenlijk nog iets belangrijks gebeurd van de week?’ Nee, of ja: Ajax had vreselijk verloren van Madrid. Godnogaantoe, dit was het echte leven, wat een doffe ellende en gelul allemaal. Ik hield verder mijn muil, staarde naar het Flevolandse landschap dat met 160 kilometer per uur langs raasde, de chauffeur had heel erge haast, hij trommelde met zijn rechterhand zelfs op de versnellingspook. In Hilversum wiegde ik nog steeds heen en weer, als op de boot, ik kreeg eten en rode wijn, en ik rilde. Ik had het onbedwingbaar koud, ik wauwelde als een fuut zonder kop in een microfoon.
Ik was daar, een week lang. Ik deed dingen, omdat ik niet anders kan. Ik projecteerde mijn verlangen naar een fijne maar immer onbereikbare vriend op een fuut. Misschien moet het werkwoord projecteren vervangen worden door sublimeren. Ik liet het hema-klokje er staan, zodat de andere bewoners ook zouden weten hoe laat het was (misschien vond Joke J. Hermsen dat helemaal niet plezierig), ik liet de hengel die ik leende van Jan van Mersbergen er liggen voor David Pefko. (Ik had de eerste dag van mijn verblijf één vis gevangen, die ik teruggooide. De volgende dag klotste hij met zijn buikje omhoog tegen de boot aan. Daarna hengelde ik niet meer.) Als ik ooit nog eens ergens moederziel alleen zal zijn, zal ik ook dingen gaan doen, bijna vanzelf. Dat is wat mijn lichaam dan wil, in beweging blijven, alert zijn. Ik zal niet gaan schrijven als ik moederziel ergens alleen ben. Ook dat heb ik geleerd. Schrijven als je niet op je eigen plek bent, is vreselijk eenzaam.
|
|