die naarmate zijn oeuvre groeide steeds minder belangstelling trokken, hetgeen hem met een zeker genoegen vervulde. De prijzen die hem in zijn beginjaren ten deel vielen, werden hem, zoals hij niet naliet te benadrukken, toegekend door jury's waarin zijn vrienden de meerderheid hadden. Hij heeft zich altijd verzet tegen het samenstellen van een bloemlezing uit eigen werk, laat staan dat hij ooit overwogen zou hebben zijn poëzie in een kloeke verzamelbundel te fixeren.
Gerbrandy studeerde tussen 1976 en 1984 klassieke talen en vergelijkende indo-europese taalwetenschap in Leiden, waar hij niet kon aarden; het grootste deel van zijn studietijd woonde hij in Amsterdam, aan de overzijde van het IJ. Ofschoon hij als classicus een laatbloeier was, wist hij zich toch zozeer in de weerbarstige materie vast te bijten dat hij de naam kreeg een gedreven vakman te zijn. Inderdaad las hij niet alleen de grote namen, maar greep hij ook naar liefst de meest obscure auteurs, misschien om zich te kunnen laten voorstaan op een overbodige competentie die veel vakgenoten ontbeerden, misschien ook omdat hij wanhopig op zoek was naar iets wat de literatuur niet te bieden heeft. Wat hij las vergat hij tot zijn opluchting doorgaans binnen een week. Misschien was hij ook daardoor een succesvol en geliefd docent, zowel op de Achterhoekse scholen waar hij lesgaf als aan de universiteit: hij veronderstelde nimmer dat zijn leerlingen iets van zijn onderwijs zouden opsteken.
Een niet onaanzienlijk deel van zijn leven bracht hij door in altoos vertraagde treinen en op ongure perrons. Het kiezen van de verkeerde woonplaats zat hem in het bloed.
Als criticus - Gerbrandy beoefende het ambacht sinds 1996 en schreef, zonder ooit een deadline te missen, voor diverse media - spreidde hij een bestudeerde onkunde tentoon, als wilde hij week na week de absurditeit van literatuurkritiek aan de kaak stellen. Ook zijn hilarische proefschrift (Het honk en de rookpaal, 2009), waarin de onmogelijkheid van sluitende interpretaties vilein en klemmend wordt aangetoond, kan gezien worden als de eindeloos gerekte doodskreet van een poëziekritiek die met wellust haar eigen failliet celebreert. In zijn hoedanigheid van recensent maakte hij menige vijand, wat hem lichtelijk verwonderde, omdat hij zich nauwelijks kon voorstellen dat iemand zich ook maar iets zou aantrekken van wat hij schreef, matig geïnformeerd en schaamteloos vooringenomen als het was. Dat wil overigens niet zeggen dat hij maar wat deed. Al zijn stukken ademen het verlangen naar verlossing. Literatuur was voor hem een existentiële zaak, en juist daarom gedoemd tot mislukking.
Hoe belangrijk literatuur in zijn leven ook was, zij was voor hem uiteindelijk niet meer dan een toevallige soundtrack onder de film van het bestaan. Hij was een strenge doch liefhebbende vader, een trouwe vriend en een zorgvuldig echt-