sche Studenten Corps; in de almanak van het lsc 1964 publiceerde hij - anoniem, zoals gebruikelijk - een science fiction-verhaal. Het is beter niet te proberen dat na te vertellen. Van 1977 tot 1979 was hij als wetenschappelijk ambtenaar Moderne Nederlandse Letterkunde verbonden aan de Leidse universiteit, vanaf 1979 werd hij hoofdconservator van het Letterkundig Museum en zeven jaar later directeur. In het nieuwe gebouw, deel van het Koninklijke Bibliotheekcomplex, wist hij van het Haagse museum een instelling te maken die zowel in de museum-, de schrijvers- als de archiefwereld werd gerespecteerd. Als directeur opende hij er tientallen tentoonstellingen, waarbij zijn vaardigheid opviel in het debiteren van clichés, die hij soms zelfs wist te bezielen en zodoende tot een hogere aggregatietoestand verhief. Meestal culmineerden zijn toespraken in de Reviaanse aansporing over te gaan tot een onbekrompen schenken. Het kon ook zijn dat hij eindigde met een beroep op Richard Minne, met Jan Emmens een van zijn geliefdste dichters:
maar spied door alle luiken;
doch ledig zijne kruiken.
Daarnaast was hij bijna een kwarteeuw voorzitter van de, eveneens Haagse, Jan Campertstichting en dus verantwoordelijk voor de toekenning van meer dan honderd literaire prijzen, was hij na de zgn. Brinkmanaffaire in 1984 nauw betrokken bij de wederopstanding van de P.C. Hooftprijs en presenteerde hij met Piet Piryns van 1995 tot 2005 de Utrechtse Nacht van de Poëzie.
Voor zijn verdienste als ‘letterheer’ werd hij bij zijn afscheid als directeur van het Letterkundig Museum, het literaire massagraf waarvan hij dertig jaar de hoofdopzichter was, op 14 januari 2009 benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. Hij was vanaf toen, zoals hij met de hem kenmerkende zelfspot opmerkte, ‘een echte oon.’ Al eerder, in 2002, was hem het ereteken van Ridder in de Kroonorde van België opgespeld, zijn ‘Bels lint’, vanwege zijn verdiensten voor de letteren van onze zuiderburen, met name als redacteur van de Vlaams-Nederlandse culturele tijdschriften Ons Erfdeel en The Low Countries. In 1986 was hij de eerste die voor zijn gedichten de A. Roland Holst Penning ontving. Bij die gelegenheid in Bergen zei hij de prijs niet te beschouwen als een bekroning van gedane arbeid, maar als een aanmoediging. Hij was pas begonnen; nu begon het pas echt. Maar over de vraag of hij in zijn latere werk zijn eerste vijf bundels heeft overtroffen, kan toch van mening worden verschild. Misschien is het er niet helemaal uitgekomen, ondanks de onverstoorbare regelmaat waarmee hij, steeds