zig waren. Jacq Vogelaar en Sybren Polet. Zijn afstudeerscriptie in 1977 behandelde de romans van Polet. Overigens bleef hij met het vertrouwde genoegen uit zijn kinderjaren het werk van Charles Dickens, Wilkie Collins en Edgar Allan Poe lezen. En Sherlock Holmes, niet te vergeten.
Na zijn afstuderen kwam Den Boef als docent in het hbo-onderwijs terecht, met een in de loop der jaren steeds groeiende parttime-aanstelling. Net als het Bijbelse wolkje uit 1 Koningen 18, niet groter dan een handpalm, dat een geweldige regenstorm wordt. Hij begon ook te schrijven, recensies en essays over literatuur. Uit ijdelheid publiceerde hij een enkele keer een gedicht of verhaal. Steeds meer gingen zijn publicaties over historische periodes in de literatuur, steeds vaker kwamen daarbij beeldende kunst, architectuur en (pop)muziek, vooral in samenwerking met zijn vriend Sjoerd van Faassen. Zijn omgeving sprak terecht van versnippering.
Tegen het eind van het vorige millennium meende Den Boef dat de Nederlandse literatuur definitief was overgenomen door het realisme. ‘Wijven’ als J.J. Voskuil, Adriaan van Dis (die zich later rehabiliteerde), Connie Palmen, Margreet de Moor en Renate Dorrestein waren populairder dan interessante auteurs als Charlotte Mutsaers, Jan Siebelink, A.F.Th. van der Heijden, Thomas Rosenboom en Louis Ferron. Tegelijkertijd ontdekte hij de (al dan niet bestaande) scheiding tussen kerk en staat als nieuw onderwerp. Dat pakte hij wat onhandig aan bij zijn eerste boek daarover. Het tweede steunde meer op de filosofische, juridische en sociologische literatuur die hij intussen had gelezen. Met de bundeling en annotatie van Multatuli's uitspraken over religie, die hij samen met zijn vriend Kees Snoek maakte, convergeerden zijn oude en nieuwe belangstellingen. Hij had zijn draai gevonden. Het Multatuli-boek viel - als onchic, want religiekritiek - slecht bij multatulianen en Amsterdamse neerlandici.
Voortvloeiend uit zijn colleges journalistiek, begon hij in de eenentwintigste eeuw onderzoek te doen naar de relatie tussen journalistiek en de ontwikkelingen in de hedendaagse samenleving. Zijn beeld van de Nederlandse journalistieke praktijk werd nog somberder. Langzamerhand kreeg hij waardering voor de degelijke aanpak van zijn vaders generatie. Voortschrijdend inzicht? Na hun dood bleek hij tot zijn verbazing zelfs een beetje een leerling-gevoel te hebben jegens Hans Gomperts en Jan Pieter Guépin. Dat was in zijn studietijd wel anders.
Den Boef bleef na die tijd in Leiden ‘hangen’, zoals dat heet, ook omdat hij jarenlang zowel in Amsterdam als in Den Haag werkte. Vanaf 1994 concentreerde hij zich op Amsterdam en verhuisde hij naar de hoofdstad. Eerst in de boeiende pionierswijk Nieuw-Sloten tot hij wat later in een voormalig schoolgebouw in Watergraafsmeer trok. Nu een cocoonersdorp voor yuppies met peuters, rea-