‘Ik ook. Hoe zie jij je rol in de Nederlandse literatuur?’
‘Die is marginaal. Ik stel niks voor vergeleken bij de Grote Drie. Mijn ego is gewoon te klein gebleken.’
‘Dat bedoel je ironisch?’ vroeg ik.
‘Nee hoor. En als mens ben ik...’
‘Een waardeloos stuk drek?’ vulde ik aan, een citaat van hemzelf gebruikend.
‘Ja, zo is het.’
‘Dus je voelt je nog steeds de Grote Nul van de Nederlandse letterkunde?’
‘Ja. Maar ik vind mijn boeken beter dan die van Mulisch.’
‘Ja?’ vroeg ik ongelovig.
‘Ik schrijf om mezelf te ontmaskeren en onttakelen. Elke schrijver zou dat moeten doen. En als je dat doet, heb je ook het recht anderen te fileren.’
‘Daar denken de Nederlandse auteurs dan anders over,’ stelde ik.
‘Ik kan je zo twee schrijvers noemen die er hetzelfde over dachten.’
‘Voskuil en Vogels?’
‘Ja.’
‘Dus dan zouden we Voskuil, Vogels en Van Heest de Grote Drie Miereneukers kunnen noemen?’ Ik lachte.
‘Victor, ik geloof dat je nog steeds heel weinig begrijpt. Een schrijver moet geen sprookjes vertellen. De werkelijkheid is oneindig veel interessanter dan de fantasie van een mens.’ Hij kreeg een hoestbui. ‘Ik moet zo de deur uit,’ hernam hij toen.
‘Kan ik je een keer ontmoeten?’
‘Heb je daar behoefte aan?’ vroeg hij.
‘Nu ik je stem hoor, ja.’
‘Voor mijn necrologie?’
‘Ook. Ik heb nog iets voor je,’ zei ik.
‘Ik kan me nauwelijks voorstellen dat je niet meer boos bent. Lang heb ik gedacht dat je me ooit een mes in mijn rug zou steken.’
‘Waarom zou ik?’
‘Omdat je een kleinzerig, miezerig mannetje bent en een onbetrouwbare hufter. Kwets ik je als je me dit weer hoort zeggen?’ grinnikte Van Heest.
‘Nee hoor. Ik ken je langer dan vandaag. Kan ik je dus ontmoeten?’ herhaalde ik.
‘Waar ben je nu? Bel je uit Japan?’
‘Nee, ik ben in Otterlo, bij vrienden,’ antwoordde ik.
‘Ik kan je aan het einde van de middag ontmoeten in Hilversum.’
‘Vandaag? In Hilversum?’ vroeg ik verbaasd.