Tirade. Jaargang 54 (nrs. 432-436)
(2010)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Manon Uphoff
| |
[pagina 62]
| |
‘Intuïtief, oorspronkelijk - en prachtig’ noemt Haruki Murakami, in diens scherpe en boeiende toelichting bij een uitgebreide en met latere, meer persoonlijk getinte teksten aangevulde Engelstalige editie (Rashōmon and Seventeen Other Stories) deze verhalen van Akutagawa, die in Japan gerekend wordt tot een van de belangrijkste schrijvers - ondermeer vanwege zijn excellente stijl en de in zijn werk aanwezige, zichtbare en voelbare botsing tussen het moderne en het oude, primitieve, voor-moderne. Een botsing die zich volgens Murakami niet alleen voordeed in de wereld rondom hem, maar ook in hemzelf. ‘It was precisely because he had thoroughly absorbed this kind of “old-new-east-west” education that Akutagawa could so freely switch between the pre-modern and the modern in constructing his own unique fictional world.’ Wat maakt deze macabere, sombere, eenzame verhalen van de schrijver die gerekend wordt tot een van Japans eerste modernisten niet alleen ‘a great read’ maar belangrijke, indringende ervaringen? Akutagawa wordt gezien als ‘de belangrijkste schrijver van de Taisho-periode (1912-1926)’. Zijn korte verhalen, zo lezen we in het nawoord bij de Nederlandse uitgave van Rashōmon (LJ Veen) hebben in Japan de status van klassieke werken verworven en worden alleen al omdat ze op alle Japanse scholen op de literatuurlijst staan elk jaar opnieuw herdrukt. In datzelfde nawoord valt voor de geïnteresseerde na te lezen wat de (ongelukkige) biografie is van deze schrijver die in de Japanse literaire wereld grote opschudding veroorzaakte door op 24 juli 1927 zijn leven te beëindigen middels de inname van een dodelijke dosis vergif. Ik wist daar niets van toen ik mezelf onderdompelde in het Het scherm van de hel. Ryonosuke Akutagawa kwam in 1892, dus in het laat-negentiende eeuwse Tokyo, ter wereld. Toen zijn moeder zo'n acht maanden na zijn geboorte ‘krankzinnig’ werd en niet in staat bleek voor hem te zorgen, werd hij geadopteerd door een oom. Al vroeg tekende zich een (over)gevoelig karakter af en werd duidelijk dat hij lichamelijk over een ‘zwak gestel’ beschikte, maar uitmuntte op school. Hij werd een enthousiast lezer van Japanse en Chinese klassieken en vervolgens ook van de meer moderne werken uit Europa en Japan. Toen ‘een ongelukkige liefde’ hem in 1914 tot afzondering dreef, werkte hij in de beslotenheid van zijn kamer aan zijn eerste, zeer succesvolle verhalen, waaronder het al genoemde (later verfilmde) ‘Rash mon’, in vertaling ook wel eens ‘De Dief’ genaamd, dat in de herfst van 1915 in het literaire tijdschrift Teikoku Bungaku verscheen. Een tijdschrift dat werd uitgegeven door de universiteit. In dit verhaal maakte Akutagawa gebruik | |
[pagina 63]
| |
van de stof die hij vond in Konjaku monogatari (Vertellingen van nu lang geleden), een verzameling verhalen uit de twaalfde eeuw. Het ‘moderne’ accent kwam voort uit het hoge niveau van de psychologie in combinatie met zijn stilistische meesterschap. Akutagawa heeft zijn voorkeur voor situeringen in het verleden later zelf uitgelegd als een mogelijkheid om ‘ongewone omstandigheden’ op te roepen. ‘Stel dat ik een bepaald thema bedacht heb en me voorgenomen heb er een verhaal over te schrijven, dan moet ik om dit thema zo artistiek en scherp mogelijk uit te werken ongewone omstandigheden oproepen, maar hoe ongewoner de omstandigheden, des te moeilijker wordt het om ze op overtuigende wijze te beschrijven als gebeurtenissen in het hedendaagse Japan.’ Om er meteen aan toe te voegen dat hij geen bijzondere hang naar het verleden had, ook niet bij het schrijven over lang voorbije tijden, en zei zich gelukkig te prijzen in het Japan van zijn tijd geboren te zijn en te leven. De verhalen van Akutagawa lijken geen hoop te geven, geen ontsnapping, en roepen (veelal in een diffuse historische setting) een donkere wereld op vol onzekerheden, onbetrouwbaar menselijk gedrag, met af en toe een pijnlijke eruptie van schoonheid. Pijnlijk omdat die schoonheid zelden gepaard gaat aan goedheid, en maar in een enkel geval aan onschuld. Alles, bijna alles, zo lijkt de boodschap, kan gecorrumpeerd worden, of is het al. Kan vernietigd worden, of is het al. Zal vergaan of is al vergaan. De personages leven zonder (veel) hoop en vaak zelfs zonder het verlangen naar hoop. Onschuld, als we die al tegenkomen, wordt vernietigd, opgeheven, opgeofferd, uitgehold. Al zijn er een paar wonderbaarlijk mooie, tedere uitzonderingen die een verhelderend licht doen schijnen over de verhalen omdat ze de enige ‘verlossing’ bevatten die er in het universum van Ryonosuke Akutagawa aanwezig lijkt. Een verwarrende verlossing. Ik kom daar nog op terug. Ze voeren mensen ten tonele die overweldigd en gestuurd worden door emoties, verlangens, driften, noden en gedreven door taai lijfsbehoud of eerzucht. Noden die voortkomen uit het leven zelf. Ze tonen de bittere, gruwelijke festiviteiten van het geweld dat degenen die het uitoefenen korte tijd tooit met een vals gevoel van veiligheid. ‘Sommigen noemden hem een roofdier in mensengedaante,’ schrijft hij over de meesterschilder Yoshihide. Het zijn bovendien verhalen van ‘de getuige’, maar dan een die steeds kijkt met één oog. Echter, het oog is sneller dan de geest, de dingen die gezien worden, kunnen niet worden vergeten. De beelden raken als pijlen het | |
[pagina 64]
| |
hart, doorsteken het denken. Er is geen gemakkelijke uitweg, Akutagawa is een gewelddadige schrijver, zijn liefde voor de wereld van de mensen toont zich in verscheurende eerlijkheid. Wees de kunstenaar, zegt hij, geniet van je rol, je kunt zijn wat je wilt, en hij maakt je er akelig van bewust welke rol je gekozen hebt. Als hij je een ontsnappingsmogelijkheid aanbiedt, is het er hooguit een zoals in het verhaal ‘O-Gin’, dat begint met de woorden ‘This happened sometime during Genna or Kan'ei - in any case, a long time ago’ waarin ‘as soon as a person was discovered to be following the teachings of the Heavenly Lord, he was either burned at stake or impaled on the rack’, zodat we meteen de opluchting gewaarworden van het leven in onze huidige, moderne tijd. Een jong meisje, genaamd O-Gin bekeert zich, in volle en naïeve overtuiging, laat zich dopen en is voortaan een volgeling van Zezus, Santa Maria en The Heavenly Lord. Na de dood van haar ouders wordt O-Gin geadopteerd. Haar adoptiefouders hangen net als zij ‘het ware, liefdevolle geloof’ aan. Maar dan barst op kerstavond Satan de woning van het drietal binnen, tezamen met een aantal hoogwaardigheidsbekleders. De mannen binden de pleegouders vast. Ook O-Gin wordt vastgebonden. Zowel de ouders als O-Gin tonen vastberaden hun geloof in de zachtmoedigheid van Maria en de Heer en zijn bereid wrede marteling en tortuur te doorstaan voor de redding van hun ‘anima’. ‘Our Lord will surely favour us with His divine protection. Is not the very fact that we were arrested on Natala Eve proof of the depth of His love for us?’ Ze worden naar de residentie van een lokale bestuurder gebracht. Ondertussen lacht Satan en klapt in zijn handen van plezier over hun gevangenneming. Wat volgt is het verhaal van de gruwelijke martelingen die het drietal in de kelder moet ondergaan. Maar ze blijven bij hun geloof en worden in hun verschrikkingen bijgestaan door hallucinaties van engelen en heiligen. Na een maand vol kwellingen besluit de magistraat dat ze de dood zullen vinden door verbranding; de drie tonen geen angst terwijl ze naar de brandstapel worden geleid. Staand bovenop de hoge stapel takken hebben ze alle drie dezelfde kalme uitdrukking. Dan wordt ze door de magistraat een laatste voorstel gedaan, een laatste ontsnappingsmogelijkheid geboden: als ze het geloof afzweren, zal hij ze uit de touwen bevrijden. De pleegouders en O-Gin zwijgen. Na een zeer lange pauze waarin de mensen ongeduldig wachten op het moment dat de brandstapel zal worden aangestoken, klinkt er een stem: ‘I have decided to abandon the holy teachings.’ Het is de stem van O-Gin. Haar pleegvader spreekt haar geschokt, verbijsterd toe, met verzwakte droeve stem vraagt hij haar of ze verblind is door | |
[pagina 65]
| |
Satan, ze moet nog heel even volhouden, dan zal ze het ‘Heilige gezicht van onze God zien’. En haar pleegmoeder smeekt haar te bidden, snel, hard, snel... want de Satan neemt al bezit van haar. Na een tijd geeft de magistraat het teken dat O-Gin losgemaakt mag worden. Als O-Gin haar pleegouders aankijkt, huilt ze en smeekt om vergiffenis. Het is omdat ze daar bij de pijnbomen het graf van haar ouders heeft gezien, haar ouders die nooit iets geweten hebben van ‘the teachings of Our Heavenly Lord, and by now (...) must have fallen into Inherno.’ ‘It would be unforgivable of me to enter the gates of Haraiso without them. And so I will follow them down to the bottom of Hell. Please go now, Mother and Father, to be with Lord Zesus and the holy Maria,’ zegt ze. O-Gins pleegmoeder begint te huilen, haar tranen vallen op de takken. In wanhoop en afgrijzen vraagt haar man of ook zij nu al afstand neemt van De Heilige Vader, goed, dan zal hij alleen verbranden en Haraiso binnengaan. Nee, nee, ik zal met je meegaan, roept ze, maar niet vanwege Haraiso - het paradijs, ‘but because I want to be with you.’ Dan richt O-Gin zich tot beiden, in haar laatste smeekbede: Vader, moeder, laten we gezamenlijk naar Inherno gaan - laat Satan ons allemaal nemen. De brandstapel wordt niet ontstoken. Onnodig te zeggen, zo besluit de verteller van deze geschiedenis (Akutagawa slaagt er volledig in de kracht van een naïef geloof, een totaal vertrouwen op te roepen) dat deze gebeurtenis bij de omstanders een gevoel van walging en afkeer wekt, beroofd als ze worden van het schouwspel van de verbranding. Het verhaal gaat echter, voegt de verteller eraan toe, dat de Satan, verrukt over hoe de zaken hebben uitgepakt, zichzelf omtoverde tot een groot boek dat de hele nacht over de executieplaats vloog. Maar, zo luidt de slotzin: ‘De auteur van het huidige verhaal is zeer sceptisch: Was de overwinning van Satan werkelijk zo groot dat het moest leiden tot zo'n excessief gejubel?’ Ik hou van deze verhalen, niet alleen omdat ze glanzend geslepen zijn in een taal die sereen en grotesk is tegelijk. Ik hou van ze omdat ze een oude, antieke en moderne strijd spiegelen, omdat ze nauwelijks beschuldigen of aanklagen, geen goedkope, gemakkelijke moraal op het menselijk leven en handelen drukken, ook niet als die door lezers verlangd zou worden, ze tonen mensen wier moraal gebroken is, niet aanwezig is, versplinterd, niet gevoed, nooit tot wasdom is gekomen of slechts na het vreselijkste, en die huiveringwekkend doorleven. Ze laten een (Japanse) samenleving zien | |
[pagina 66]
| |
waarin het oude kwijnt en het nieuwe nog niet tot stand is gekomen, het nieuwe dat met een te radicale breuk misschien ook geen kans maakt. En ondanks alles de vitale menselijke levenskracht - en het enorme conflict van die kracht in onszelf. Ik vind deze verhalen schitterend en moedig. Ik vind sommige onverdraaglijk triest. Ik vind er de geschiedenis in van de nederlaag en van de vreselijke triomf. Ik vind er de redenen, de oorzaken in voor de nederlaag, ik tref er de waardigheid van de onwaardigen in aan, de brutale wijze waarop we trachten voort en door te leven, zelfs als alles waarin we geloven door onszelf is opgeofferd, afgewezen of verraden. Het zijn daarom ook verhalen over loyaliteit aan de verscheurde mens en diens ‘verslaving’ aan het leven. En van het medelijden en de eenvoudige liefde voor de mensen bij wie we (ooit) hoorden: O-Gins ‘I'd rather be in hell with you, than alone in heaven.’ ‘Wij zijn menselijke dieren en derhalve hebben wij ook een dierlijke angst voor de dood. Wat wij vitaliteit noemen is in feite slechts een ander woord voor dierlijke kracht’ schreef Akutagawa in een van de brieven die bij zijn bed gevonden werden na zijn dood (waaronder het ‘Memorandum aan een oude vriend’). Hij voelde hoe juist die dierlijke, instinctieve kracht uit hem wegebde. ‘Ik leef in een wereld van aangetaste zenuwen, een wereld transparant als ijs.’ En uit dezelfde brief: ‘Toen ik gisteren met een prostituee over de hoogte van haar prijs sprak, begreep ik diep in mijn binnenste (mijn cursivering, mu) wat ons mensen bezielt, wij mensen die voortgaan te leven op de enige wijze waarop wij kunnen voortgaan te leven.’ |
|