Ze bleef stilstaan voor het huis, op de dijk; ze keek naar de autopoort naast het huis, naar de tuin, naar de trap van bielzen die hij vier of vijf zomers geleden in het gras naar beneden toe had gegraven. En dit allemaal? vroeg ze.
Hoe bedoel je?
Wat gaan we hiermee doen?
Hij keek. Het huis met groene luiken. Een dakpan met hun namen erop naast de deur. Hier gaan we niets mee doen, zei hij. Hier wonen we.
Jij denkt dat ik hier nog met jou wil wonen dan?
Hij huilde. Ik wil hier nog met jou wonen, zei hij zacht.
De keukendeur van het huis van zijn moeder was open. Hij liep naar binnen, zette zijn tas op de tafel, liep door het huis naar voren.
Zijn moeder zat achter de computer. Ze keek op toen hij binnenkwam. Zo, zei ze.
Zo, zei hij.
Ze klikte iets weg, duwde het blad waar haar toetsenbord op lag de kast in, sloot de kast, rolde zittenblijvend de stoel naar achteren, keek over haar schouder en rolde zo naar de hoek van de kamer, zette de stoel naast de vensterbank, stond op en legde een stapeltje tijdschriften die op de vensterbank lagen op de zitting. Anders gaat de kat er weer op, zei ze, en dan heb ik een kont vol kattenhaar.
Hij knikte.
Wil je koffie?
Graag.
Ze liep om hem heen naar de keuken, keek even naar de tas, trok een keukenkastje open en pakte de koffiefilters.
Hij pakte de bus koffie en de Buisman.
Wat is die tas?
Wat spullen, zei hij. Hij ritste de tas open. Mag ik wat bij je wassen?
Ja hoor. Ze schepte koffie in het filter.
Hij klopte zijn wedstrijdtenue uit, rood met gele banen, maakte er een prop van, gooide het in de trommel van de wasmachine. Ik blijf een paar dagen slapen.
Zijn moeder draaide de kraan open, liet de kan vollopen, vulde het reservoir van het koffiezetapparaat. Je eet wat de pot schaft, zei ze. Ik ga niet apart voor je koken.
Dat hoeft ook niet.
Dan wil ik je ook niet zuur zien kijken als ik je bord voor je neus zet. Dan eet je gewoon.