blaat. Het klinkt bang. Ik prik mijn stok in het zand en hou een vlakke hand boven mijn wenkbrauwen. Een stuk terug zie ik haar staan. Verdomme. Hoe raakt die zo afgedwaald? Ze staat verstrikt in de heideplanten, aan de bosrand. Roef heeft haar ook gehoord en glijdt naar haar toe. Het schaap kan niet voor of achteruit. Vast een set sloffen die hapert, dat heb je met oude troep, die moet ik poot voor poot resetten voor we verder kunnen. Ik wil ze voor vanmiddag een stuk laten afgrazen aan de andere kant van de verstuiving, en we moeten opschieten willen we dat nog halen.
Ik geef Donna opdracht om de rest bij elkaar te houden en sjouw door het mulle zand terug. ‘Als je dit nog mee had gemaakt Hendrik,’ mompel ik, ‘dan lachte je in je vuistje.’
Roef glijdt rondjes om het schaap. ‘Rustig Roefje, rustig aan.’ Hij blijft staan en laat zich door zijn poten zakken, klaar om omhoog te komen en haar bij de kudde te drijven. ‘Goed zo, braaf.’
Soms vraag ik me af waarom we zo moeilijk doen. Omdat er vijftig jaar geleden uitval was, die een halve minuut duurde. Vijftig jaar geleden!
Als ik bijna aan de bosrand ben, heeft het schaap van angst haar ogen weggedraaid. Het beest bezwijkt nog aan een hartaanval, en echt niet dat de overheid daar compensatie voor geeft.
Hendrik zei dat het niet waar is dat toen de olifanten uitstierven. Ik weet dat allemaal niet, ik was nog niet eens geboren. Ik kniel naast het schaap en reset de slofjes een voor een. Roef houdt haar goed in de gaten. Ik kijk over mijn schouder om te zien hoe Donna het doet. De kudde op de verstuiving is ongeduldig. Op het zand is niets te eten. Ik stuur haar linksom, daar wandelt een viertal weg. ‘Come by, Donna, come by.’ Ze is scherp en snel. ‘Come by, goed zo.’ Op dit soort momenten zou ik willen dat Hendrik gelijk had. Hij zei altijd dat de overheid angst zaait.
Ik hou van mijn dames, het is mooi werk, zorgen dat ze te eten en te drinken hebben. Dat ze zich goed voelen. De kudde begint aan de paar struikjes die op de zandverstuiving staan. Ik klop het sidderende schaap tussen de schouderbladen. ‘Het valt niet mee, wat jij?’ De oren draaien onmiddellijk naar me toe. ‘Jij hebt ook nog nooit buiten gerend,’ zeg ik, ‘wij weten niet wat dat is.’ Roef blaft. Dan een korte piep, het schaap komt in beweging. Bij genoeg spanning in de spieren schieten de schoenen in een hogere versnelling, toch duurt het nog steeds lang voor we aansluiten bij de kudde.
We moeten voort maken. Ik loop op kop. De honden zeilen om de kudde, de dames wandelen gestaag door. In de zomer, als de lucht om me heen warm is en de heide nog niet taai, vergeet ik soms dat ik op die schoenen