| |
| |
| |
Ineke Holzhaus
Gedichten
Christoffel
Ik vraag je de weg, gezicht dat me aankijkt,
buiten maakt neon je voorhoofd bleek, straatnaam,
nummer, bestemming door mijn raam gezegd
slaan op je lippen om in geheimtaal, tuimelen
tussen je scherpe tanden. Ik ben autoreclame,
lig opengevouwen op een wegenkaart, ontvang
jouw ruime gebaren naar links, rechts, rechtdoor,
wanneer je je vooroverbuigt. Hoe krijg ik je naast me
in deze blazende kamer, dat je me draagt over
kolkend water, me belaagt met je van god
gegeven mond, hoog schilderij in een kathedraal,
me omarmt met je binnensluipende badgeur, even
blijft, even maar. Je zegt adieu in ijslucht, ik schuif je
dicht, verdwaal in straten, rotondes, de stad.
| |
| |
| |
Man en hond op balkon
binnen krullen gesmeed ijzer
hun neuzen bespeuren tuinen,
hoor ik roep ze, een armlengte diep
ze geven signaal in hun luchtdun ei,
snuiven asfalt, huisvuil, geraas,
uit gastenkamers, kreten,
geaderde zee, strandstoelen
en daar vaart weg wat me lief is,
tweekoppig, rechtopstaand,
| |
| |
| |
Amulet
Voor E.
Hij draagt je dagelijks lichter naar het ravijn,
tovert merg uit je wervels, ellepijp, bekken,
- de woorden alleen al, - longen, lymfe, hart,
je zachte holten raken vol razend weefsel,
je ontsnapt, je sopraan omsingelt hem, fijner
spinrag versiert je vuurogen, - papaverkooltjes, -
wanneer je tégenlacht onder troostende wimpers,
kracht maakt in je lenige vingers, parelmoeren
knopen vasthoudt aan je vest, ‘luchtige dracht
voor de komende maanden,’ toon je me koket.
Je laat de verkoren amuletten draaien, streelt
de golvende kant van de weekdieren schelp,
voelt zeeslag, schommeling aan de losse draad:
paars, wit, roze, aquamarijn. Dat hij weggaat.
| |
| |
| |
Koffiekopjes
In je wandeling vertraagt zich de aangezegde
tijd, van de bank naar het aanrecht,
naar het raam waar een ijzeren bed staat,
ontijdig bezorgd - de verzekeraar heeft dat
in zijn kantoor geregeld - voor het laatste kijken
naar je bruine Lethe van alledag, de Zaan,
of naar je handen op het laken tot ze loslaten.
Wij zwijgen over de toekomende tijd, jij telt hem
niet, draagt met vast gebaar koffiekopjes aan;
vliesdunne kletskoppen van de banketbakker
houden zich in beweging op een glazen schaal.
| |
| |
| |
Familieportret
Toen moesten we een foto nemen,
verzamelden ons feestelijk om blauw
geaderde kaas, gefileerde vis onder citroen,
taart toe, room, chocoladesnippers met
af en toe een druppel zout uit een oog.
Je soortelijk gewicht veranderde, maar
wij aten de dood de deur uit, boter, brood,
alleen de fruitschaal sloeg alarm met zijn
vroegzomerse kleuren. We groepeerden
ons, verstrengelden armen, wierpen schaduw,
dat je niet uitgeknipt kon worden, een gat
gestanst voor het jurkje van een aankleedpop.
‘Het was een mooie dag,’ zei je, ‘dank je wel,’
wij werden later digitaal bewerkt tot glimlach.
|
|