| |
| |
| |
Edwin Fagel
Het wit
1
Een reiger wachtte die koele ochtend
bij zonsopgang voor de deur.
Hij kwam naar buiten, ik herkende hem
aan zijn bril, al draagt hij die normaal niet.
Toen hij tenslotte het tuinpad afliep
groette hij, zijn adem rook naar pepermunt.
Ik besloot hem te volgen omdat hij
mijn broer was. Hij stak over, ik weet niet
wat hem bezielde, het was alsof hij
zichzelf niet was. Op het weiland sprak hij,
een reiger op zijn poten, hij zei
dat hij altijd van me heeft gehouden,
dat hij het beste met me voor heeft
(voer het beest, voer het beest vis).
Het werd een krankzinnig heldere dag.
Ik zal nooit vergeten hoe hij me aankeek
en zei: als je me kapot probeert te maken
| |
| |
| |
2
Hij droeg de bril van zijn moeder,
een vrouw die haar leven lang
andere mensen hielp, hij droeg haar lichaam
als vanzelf, ik zag dat duidelijk.
Met de punt van zijn zakdoek droogde hij
zijn ogen achter de glazen en zei:
‘Ik had een lieve, zwijgzame zoon.
We zaten op zijn verjaardag met ons gebak
op schoot. We zochten steeds naar onderwerpen.
Hier stond ik, zijn moeder, en hij zat daar
op de bank en kreeg een gitaar van iemand
die hem had gebouwd. Hij glunderde helemaal,
weet je. Later zat ik tegenover hem
bij een advocaat, toen hij met veel vertoon
zijn vader de nek brak. Het komt allemaal
weer boven. Ik denk dat hij niet veel gaf
om zijn leven - o God, die liefde is.’
Toen hij haar bril afzette had hij
een blik die ik niet van hem kende.
| |
| |
| |
3
Eigenlijk leek hij me wel vrolijk. Hij sloeg
regelmatig zijn arm om mijn schouders.
‘Ed, je hebt je nooit verdiept in mijn kant
van het verhaal,’ zei hij bijvoorbeeld. Hij vertelde
over een menigte mensen die hij allemaal
zelf was, en die hem van achter hun brillen
aankeken. Dat soms zijn woede
de overhand kreeg. ‘Sorry,’ was het dan.
‘Wij zullen ons wel vergissen.’ Soms zie je
vanuit de trein nog juist een reiger
op het weiland. Het lijkt of hij jou al langer
zag. Steeds zei hij dat hij volgens hem
in zijn recht stond. Hij wilde altijd al
zijn vader zijn. Maar diens bril, een klein
blauw geval, was stuk gegaan. Hij wilde zo graag
thuiskomen en zeggen: High five! Ik heb ze
allemaal een kopje kleiner gemaakt! Maar ‘ze’,
dat was hijzelf, in dit geval.
| |
| |
| |
4
Door de zonnebril was van zijn ogen
alleen het wit te zien. Nooit was hij zo overstuur
als toen een hond zijn vogel doodbeet.
De tranen liepen langs zijn neus en het was mijn,
mijn schuld. Als jongen was hij altijd wat stil,
nu is hij harder. Ik ben genoeg vernederd,
zei hij. Vrij, ik wil vrij zijn. Hij zat achter
het stuur en zong met de radio mee. Papa,
ik wil dat je me aankijkt. Papa, ik wil dat je me
ziet. Papa, ik wil dat je weet dat ik
het ben. Papa, ik wil dat je weet dat ik
als jou ben. Papa, ik wil dat je trots op me bent.
Papa, ik wil dat je opschept: ‘Mijn zoon,
blablabla.’ Papa, ik wil dat je van me houdt. Papa,
ik wil dat je van me houdt. Papa, ik wil
dat je van me houdt. Papa, ik trap je dood
als je nu niet van me houdt.
Papa, ik trap je dood. Ik trap je dood.
Ik trap je dood. Ik trap je dood.
Papa, ik wil je geld. Papa, ik wil je leven.
Papa, ik wil je geld. Papa, ik wil je leven.
| |
| |
| |
5
In een droom kwam ik hem tegen.
Hij zag er goed uit, gebruind. Hij zwaaide,
ik kreeg hem weer terug. Ik hoorde gespartel
achter het riet, een gevecht op leven en dood,
de reiger ving zijn prooi. ‘Onder verwijzing naar
de dertiende regel uit het vorige gedicht
stel ik dat mij geen blaam treft,’ zei hij.
Hij keek me strak aan. Het was een krankzinnig
heldere dag. ‘Volgens mij ben jij je niet half
bewust van wat je hebt gedaan,’ zei ik. Hij vertrok
zonder iets te zeggen. Een moment later zat ik
op zijn zolderkamer, zijn posters aan de muur.
Ik zocht hem achter de struiken, op het plein
waar we voetbalden, in zijn auto, op zijn plek
aan de tafel, ik vond alleen een tas met brillen
met de vingerafdrukken nog op de glazen.
Af en toe bekijk ik ze nog, leesbrillen,
zonnebrillen, damesbrillen, allemaal
| |
| |
|
|