| |
| |
| |
Jan-Willem Anker
Wij zijn de laatste geliefden in de wereld
Omdat je zo mooi bent, schemer ik mijn dromen
alsof ik in de nevels van je blik afdwaal
alsof je ogen aan me tornen enje meest
terloopse lach me veroordeelt tot boeteling.
Zie je niet aan mijn gezicht hoe je me bedwelmt
welk clandestiene leven ik ons 's nachts verbeeld
hoe begeerte me vuurspuwt tot ik luidkeels smelt
en eenzaamheid me keldert als woestijnregens.
In de nasleep van jouw bekoring sta ik op
herschrijf de avondbries die jou omademd heeft
schep een monument voor de juweel van je mond
die elk woord verzilvert, iedere kus verguldt.
| |
| |
Gelukkig alle plekken waar je wordt gezien
de mensen leven op en hun ogen branden
hun lichamen zingen in de lichtende stad
ze zinderen door jou, aan liefde verslingerd.
Zoals iedereen aandacht wil krijgen van jou
want in parken sloven jongens zich uit voor jou
op boulevards hebben voorbijgangers je lief
en op pleinen gaan schoolmeisjes opzij voor jou.
Ik droom van je als ik je zie en hoef je slechts
aan te spreken om niet meer te hoeven dromen
maar al oefen ik nog zo op woorden voor jou
je slaat me lam tot in mijn bleek geschreven hart
| |
| |
De vogels spieden hoe vereenzaamd zonder jou
wanneer ze mij als weerhaken overvliegen
met hun nikkelen vleugels de lucht fileren
die onbemand verbleekt, ramen grijs beslaat.
Als ik aan je denk, loop ik vederlicht voorbij
en zwijmel ik aan de voet van een regenboog
de wolken barsten haast in vreugdetranen uit
om het stratosferisch blauw dat je ogen vangt.
Je bent een droom tussen de anderen verscholen
de belofte die mijn hart tot springstof wentelt
je verschuilt je achter mij als ik vooruit kijk
ontgaat me als ik tegen je aan word gedrukt.
| |
| |
Voor jou wil ik zingen, maar wat kraam ik uit
zodra de zon aanvangt te sterven in zijn wieg
het daglicht in een rokerig donker verflauwt
dus ben ik stil en lijst ik sterren voor je in.
Wanneer een schuifdak van wolken de hemel sluit
worden deuren vergrendeld, roesten de sleutels
in hun slot en verschuilen wij ons in jouw bed
waar ik je lichaam met mijn lippen in kaart breng.
Wat voeren wij 's nachts in elkaar uit, ontbrandend
beelden wij het getij van onze driften uit
zoals ik jou aanraak, buiten mezelf verlost
tot ver voorbij mijn zinnen afgetast door jou.
| |
| |
In jouw bed ben ik eenvoudig, zoals een droom
streel ik bij maanlicht je verdonkerde gezicht
dwalen mijn vingers geruisloos over je lijf
voelen de gedempte hunkering van je hart.
Zodra ik je zie, stroom ik dankbaar in je uit
bevangen door je pijnigend mooie ogen
sla ik mijn handen ineen tot een bedevaart
en guts ik als champagne op je lippen af.
Als ik mijn begeerte verlies, word ik van steen
als jouw hartstocht uitdooft, zul je verhongeren
wij zijn de laatste geliefden in de wereld
maar hebben elkaar als beginnelingen lief.
| |
| |
Ik raak je borsten aan die als warme kelken
hun luister vieren voor mijn handen en mijn tong
ik fluister je schoot tot een haven van verlies
de stille afvaart die ik in je lichaam maak.
Als jagers drijven wij onze verlangens op
het kampvuur waarin we ons leven ontsteken
ergens onder kraakheldere sterrenhemels
eenzaam op een eiland of in een woestenij.
Niet langer omringd door vertrouwde contouren
maar ademend afgedreven het donker in
zo glippen wij weg uit wie we ooit bestonden
en schrikken verwilderd in de ander wakker.
| |
| |
Ik dorst naar je als de zon komt bovendrijven
uit de zee opklimt waar jij poedelnaakt in zwemt
dat soepel glijdend levenslustig lijf van jou
dat ik in al zijn wulpse vormen heb beleefd.
Zonder je vingers springt mijn huid de hemel in
zonder je ogen spook ik mijn hersens voorbij
zonder je stem stoot ik de mijne van me af
zonder je kus schimmelt mijn mond op de muren.
Als ik aan je borsten denk, regen ik in slaap
bedwelmd mijmer ik over de vorm van je hals
je schouders die bruin zijn geworden op het strand
en ruiken naar opgewarmde palmbladeren.
| |
| |
Zie je hoe de wind vogels van een tak opraapt
ze uitvouwt, veer voor veer oppakt en openklapt
uit de lucht plukt die ze schielijk verkennen
als schichten door een roodgerande lucht gevat.
Zie je hoe de zee schepen richting zon afvoert
naar de hemel tast, de wolken naar binnen slokt
terwijl plezierboten voorbij de kust deinen
zwemmers het dek opklimmen en zich uitstrekken.
Zie je niet aan mij hoe je me de dag door praat
mij uitlegt aan de uren die ik niet begrijp
aan de tijd die jij in je woorden laat zinken
de woorden waarmee je mij vogelvrij beschut.
| |
| |
In jou wil ik aarden, jou inrichten met wie
ik ben, mij overgeven tot ik me blanco denk
terwijl je me aankijkt, slink ik in je ogen
terwijl ik jou aanraak, overvleugel jij mijn kus.
Je liefde is een slachting, gaat in me tekeer
in het pantser waartoe ik me veroordeeld heb
de vestingwal die kruimelt bij jouw aangezicht
mijn gemoed dat zich in rep en roer laat klutsen.
Alsof je geheimen kent waarbij ik verbleek
kam je de spookverzinsels die ik voor me houd
blaas je mijn gedomesticeerde dromen weg
brand je mij offerdier, adem ik avondlicht.
| |
| |
De winter slaakt zijn nachtvorst, maar jij bent bij mij
in dagen tot de nok toe met koude bedompt
in uren dat het verkeer door de natte sneeuw hikt
en lantaarns in mistbanken worden gesmoord.
De winter spant zijn spieren, maar je bent er nog
praat me bemoedigend de buitenwereld in
waar ik aanspoel in de zalen van grand cafés
bedaarde vlaggenschepen van mijn ontheemding.
De winter knevelt mijn hoofd, maar jij denkt aan mij
of ik taai bent, mijn dromen wel fortificeer
je streelt me over mijn slapen tot ik glimlach
terwijl de avond valt en wij een huis hebben.
| |
| |
Ik liefkoos je wangen, met maanstof bepoederd
zoals schemer uit de aarde opgegraven
je ogen bedwingen me, kapselen me in
alsof ik in een kinderbed gesponnen word.
Je onderdrukt me tot aan mijn vingertoppen
die ik als zoetwater over je huid uitstort
van je hals richting je gedoodverfde heupen
de glooiingen waarin ik mijn lichaam verberg.
Met welk gezicht droom je van me weg, reis je af
naar de rafels van je gesmokkelde schatkaart
een landschap wordt je heimelijk opgedragen
een afgrond neem je uit het donker voor me mee.
| |
| |
Jij bent weg en ik ben weg, zo vergeten we
elkaar tot onze ribben kraken in de straat
alsof een ravijn door onze spitsuren loopt
de routes splijt die onze agenda's delen.
Nog zelden doorkruisen we dezelfde pleinen
bezoeken we dezelfde feestjes, kroegen, clubs
zag jij die zwaluw die zich de lucht in boorde
de zon die uittorende boven de skyline?
Als ik jou schamp, deins jij automatisch terug
stipt op tijd om ieder liefdesleed te missen
we staan ruggelings, onze voornemens ten spijt
klem in ons eigen microscopisch vergezicht.
|
|