haaruitval, duf op je werk. Collega's roddelen, je baas roept je bij zich. ‘Jan, hoe gaat het met je?’ Dit heeft hij niet eerder gevraagd, je bent op je hoede. Koetjes en kalfjes, hij draait met zijn lederen stoel. Jij wacht af, vindt dat híj het onder woorden moet brengen, hij wordt ervoor betaald. Dan, uiteindelijk: of je je werk nog wel aankan, of je het naar je zin hebt, je weet wel, de resultaten en zo, ze blijven achter, kijk, dit is je omzet vorig jaar, en dit is die van dit jaar, een kind kan zien, afijn... Maar als je háár aankan lukt het met je werk ook wel, en de sfeer is hier beter dan thuis. Afspraken worden gemaakt, handen geschud.
's Avonds vertel je haar erover. ‘Als ik ontslagen word, hoe moet dat dan financieel? Hoe moet dat met een kind?’ ‘Zie jij hier dan een kind?’ Je sluit ramen en deuren en vraagt haar om het tot zich door te laten dringen: ‘Een kind kost geld, daar vertel ik niets nieuws mee.’ Zij gooit zich op de grond, rolt met haar ogen, schuim op haar lippen. Het zal een keer ophouden, denk je, maar dat heb je mooi mis. Na een paar uur wil je naar bed, rust, slapen, maar dan moet je eerst je excuses aanbieden. Als je dat doet: ‘Wat moet ik met jouw excuses? Was ik maar dood.’ Ze laat zich vallen, opnieuw een aanval.
Dan pak je je spullen, je zoekt een hotel. Ze weet je te vinden, lokt je terug, goedschiks, kwaadschiks, ze belooft je haar goddelijke lichaam, ze dreigt je stuk te procederen. Je herinnert je het gedoe van zo-even, haar rollende ogen, het schuim op haar lippen. Daarnaar terug? Nooit! Maar op de gang gaan kamerdeuren open, hoofden verschijnen om de hoek, of het niet wat stiller kan. Dan: de manager van het hotel die poolshoogte neemt. Slechts één uitweg uit deze schande: je gaat met haar naar huis, en voor even zal ze je meisje zijn, zich tegen je aan vleien, haar armen en benen om je heen slaan. Maar nachtrust ho maar, er moet een kind gemaakt.
Opnieuw naar de dokter. ‘Waar blijft het wonder?’ Hij begint over statistieken, thermometers, eisprong. Het zal allemaal wel. Bij het weggaan vraag je medicijnen om rustig te worden, niet voor haar maar voor jezelf. Op de terugweg in de auto verbiedt ze je het recept te gebruiken. ‘Niet goed voor het ongeboren kind.’ Toch haal je ze de volgende dag in je pauze, je zal ze voor haar verborgen houden, bewaart ze in je jaszak. Als ze 's avonds een aanval heeft, stel je je voor hoe rustig het zal zijn als je ze allemaal inneemt, al die pillen, in één keer naar binnen, hups, het hele zootje tegelijk. Je ziet de hemel, kabbelende golven, zonsondergang aan een palmenstrand. Maar dan de volgende gedachte: ze zal het er niet bij laten zitten, zich van kant maken, je achtervolgen nog voor je koud onder de grond ligt, je het gindse leven zuur maken. En dan Jan, waar moet je dan naartoe?