| |
| |
| |
Jan-Hendrik Bakker
Een coyote in de volkstuin
Rotterdamse etagehuizen uit het begin van de vorige eeuw waren smal, diep en hoog. De straten waaraan ze stonden nauw en donker. Een deel van het jaar drong het zonlicht er niet door. De gebouwen bestonden uit een souterrain-gedeelte, een meter boven straatniveau begon de eerste woonlaag, daarna kwamen er nog een tweede en derde. De zolder daarbovenop werd gedeeld door gezinnen van de tweede en derde verdieping. Die van de laatste moesten die van de tweede verdieping dan doorgang verlenen. Na de Tweede Wereldoorlog was het er een krappe bedoening omdat door het bombardement dakloos geworden gezinnen er ook nog bij moesten. Later, in de jaren vijftig en zestig toen aan de rand van de stad nieuwbouwwijken uit de grond werden gestampt, werd dat beter. Mijn grootvader bewoonde de bovenverdieping van zo'n donker etagehuis. Je kwam er via een lange, steile trap, slecht verlicht en met verraderlijk loszittende roedes. Zijn woning telde drie kleine kamers en suite. De gang kwam uit op een keukentje (alleen koud water) en aan de tegenoverliggende kant op een soort garderobekamertje. Om dat kamertje gaat het hier. Daar lag het tastbaar bewijs dat de breuk tussen natuur en cultuur niet onoverbrugbaar is, maar dat de mens die breuk in zichzelf belichaamt. Mijn grootvader gebruikte dat kamertje om er groente en fruit, afkomstig uit zijn volkstuin, te drogen te leggen of nog wat verder te laten rijpen. Zo hoog boven de straat kon het zonlicht er ook ruim naar binnen. Er stonden potten zelfgemaakte jam en er hingen wat strengen bonen. Al naar gelang de tijd van het jaar. De geur van verse aardbeien wist tot in het donker van de muffe tussenkamer door te dringen. Soms rook je hem zelfs al boven aan de trap.
Die aardbeiengeur - een enkele keer ook frambozen, geloof ik - legde een directe associatie met de volkstuin waar ze vandaan kwam. Het aroma bracht je in één oogwenk op het landje waar de vruchten verbouwd werden. Grootvader tussen bedden met rulle zwarte aarde, geknield in halve stukken autoband om te voorkomen dat zijn broek nat werd. Dat tafereeltje doet denken aan het werk van Jan Siebelink, maar mijn grootvader was
| |
| |
niet van boerenafkomst. Hij was een wat saaie kantoorman en zeker niet godvruchtig, een echt stadsmens. Naar de volkstuin was het in werkelijkheid een kleine twintig minuten lopen. Deze lag aan de andere kant van het spoor. Je moest een drukke straat uit, door een schallende voetgangerstunnel en dan een eind het spoorwegtalud langs tot het volkstuinencomplex. Daar wachtte een knusse wildernis van hoog opschietende vlier-, wilgen- en kruisbesstruiken, open plekken met sla- en aardbeienbedden, tomatenplanten en daar tussendoor met tuinslang geïmproviseerde sproei-installaties, kweekkasjes en van sloophout en golfplaat geknutselde hutjes en schuurtjes. Een Afrikaanse sloppenwijk, maar dan in het groen. Geluiden van de stad drongen er niet door. Alleen af en toe het geraas van de boottrein naar Hoek van Holland.
De natuurbeleving van de stadsmens is fragmentarisch, afhankelijk van de nood aan gemeentelijk groen waarmee men te maken heeft (gehad), maar in het hoofd lopen altijd ecologische corridors die al die fragmenten verbinden. In mijn verbeelding grensde het garderobekamertje aan de volkstuin, en die weer aan een trapveldje, dat uitkwam op een slootje waar we na schooltijd wel eens salamanders gingen vangen. En daar achter begonnen de bossen rond een vakantiewoninkje op de Veluwe. Zo ontstond er een mentale synthese in collagevorm die ik met me mee ben blijven dragen. Er zijn ook verbindingen door de tijd heen totstandgekomen van het groen van de jeugd met later groen uit de Voornse duinen en de Duitse bossen. Op die manier zou er zelfs contact gemaakt kunnen worden met de ecologische hoofdstructuur van Nederland, iets waar natuurbeschermers alleen maar van kunnen dromen, banen van dna die vanuit het land tot in hartje stad reiken. Toch maakte het groen van de jeugd de meeste indruk (Rudy Kousbroek schrijft dat als hij zijn ogen sluit het diepe groen van het verloren Indië onmiddellijk tevoorschijn komt). Voor een deel is de gedachte aan al die mentale vegetatie geruststellend. Dankzij de herinnering blijft veel landschappelijkheid bewaard waar het feitelijk al lang verdwenen is. En is ook de literatuur zelf niet een bewaarplaats van verloren landschap en natuur? Maar verontrustend is de gedachte evengoed, ze illustreert dat natuur voor de stadsmens slechts cultuur is en daarom niet alleen afhankelijk van de fysieke ruimte die we haar gunnen, maar ook van de verbeeldingsfactor zelf. Als kind heb je dat niet in de gaten. Je ziet de hazen rennen over lege bouwterreinen, gaat naar bioscopen, zwembaden en spreekt met je eerste vriendin af in het park. Groen en steen, alles verbindt zich met alles in de biotoop van de jeugd. Later besef je dat het voornamelijk cultuur was
| |
| |
waarbinnen je opgroeide. Dat cultuur ons beschermt tegen de natuur, en dat stadsnatuur symbolische natuur is, nagemaakte, getemde; dat een braakliggend bouwlandje wel dienst kan doen als prairie, maar het niet is. Om het te worden zijn de verbeelding nodig en de boeken van Karl May.
De domesticatie van de natuur door de stad is geleidelijk gegaan. Maar moeten we nog iets anders willen? Schampere opmerkingen over tuincentra met hun plastic rotsformaties, buitenkeukens en kunstgrasmatten zijn makkelijk gemaakt, maar natuur die de hond de baby uit zijn wieg laat sleuren willen we ook liever niet. Cultuur beschermt ons tegen de natuur, en waar we de natuur nodig hebben, praktisch en esthetisch, laten we haar gecontroleerd toe. God schiep hemel en aarde, maar de mens bouwde vervolgens de stad - en wel vooral om zich de door God geschapen natuur van het lijf te houden.
De kloof tussen natuur en cultuur is diep, zoals die tussen materie en geest en tussen goed en kwaad. Alle pogingen binnen een van die begrippenparen de termen tot elkaar te herleiden zijn tot mislukken gedoemd. Naturalisten die de cultuur zien als evolutionaire emergentie, geven zich er onvoldoende rekenschap van dat deze emergentie de natuur over kan nemen (genetische manipulatie en beenmergtransplantaties doen dat, en misschien zelfmoordterroristen ook). Voor de oppositie geest-materie, die een directe afgeleide is van die tussen natuur en cultuur, geldt hetzelfde: de lichamelijke basis van het denken wordt door neurofysiologen weliswaar steeds duidelijker in beeld gebracht, maar het is het denken zélf dat dit in kaart brengen doet. Goed en kwaad ten slotte worden in het debat vaak tot relatieve begrippen teruggebracht; dat zijn ze voor een deel misschien maar de ervaring van het kwaad en het goede is dat meestal niet. Er is apert goed en kwaad, dat ons gemeld wordt door de intuïtie, die in dat geval het denken is vooruitgesneld en arriveert lang voordat het relativeren kan beginnen. (De gewelddadige beroving van een bejaarde lijkt me een goed voorbeeld.) Relationeel zijn de termen van de begrippenparen noodzakelijk tegelijk altijd, omdat de ene de andere nodig heeft om zich tegen af te tekenen, op een schaal van stellige negatie tot een vorm van gespannen harmonie. Als de natuur weg zou vallen uit de oppositie, zal de mens dat niet meer meemaken. Hoewel gescheiden door een kloof bestaat die kloof bij gratie van de oppositie van beide zijden.
Nederland is een rommeltuin aan het worden. Met tien procent ecologische zones, maar verder recreatief groen, decoratief Vinexgroen, hoogstedelijke bebouwing in de metropolitische centra en met onvervalste sprawl
| |
| |
langs de snelwegen. Geldt dat straks ook voor de wereld in haar geheel? In ons land is het cultuurlandschap, het ontmoetingspunt van natuur en cultuur in een duurzame constellatie, het aan het afleggen tegen ‘wilde’ nieuwe natuur enerzijds, en anderzijds wat vakverblinde romantici onder de planologen liefkozend ‘tussenland’ noemen, maar in feite het domein is van de vrije jongens. De sprawl die daar ontstaat is karakterloze lintbebouwing, grillig als het kapitalisme zelf en minstens zo wild als de Oostvaardersplassen. Maar beide, nieuwe natuur en sprawl, zijn culturele verschijnselen.
In het nai-museum gooide in 2006 een expositie over ‘de spectaculaire stad’ hoge ogen. Het verheven, vreeswekkende en ontroerende natuurlandschap van Immanuel Kant bleek plaats te hebben gemaakt voor het sublieme stadslandschap, door de fotografen vrijwel steeds ontdaan van menselijke gedaanten - de mens haalt zijn kicks nu uit de stad en niet meer uit de woeste Alpen of Antarctica, getemd als die zijn door Wintersportindustrie en pinguïnfilms. Steden ziet men tegenwoordig graag als autonome organische structuren die hun eigen weg gaan, zoals vroeger de natuur. In het Delirious New York van Rem Koolhaas, waar de grond niet meer verhandeld wordt, brengt de lucht boven gebouwen nu kapitalen op.
The Natural History Museum of Los Angeles County bezit een installatie van de Amerikaanse kunstenaar François Confino waarop het volgende te zien is. Tegen de achtergrond van een Hollywoodvilla met veel glas en gedempt verlichte vertrekken glanst in het nachtelijk schijnsel op de voorgrond het water van een verlaten zwembad. Bewoners of andere menselijke figuren zijn in geen velden of wegen te bespeuren. Slaapt iedereen? Het zwembad komt met zijn spiegelgladde blauwglanzende water de zaal in, terwijl de achtergrond van dit tafereel, de verlaten villa, tegen de wand is bevestigd. Op de voorgrond is boven het zwembad een duikplank. Daarop staat een coyote, zelfverzekerd en soeverein; in zijn bek hangt het bij de nek geknakte lijf van een kat slap naar beneden. Daar zit geen greintje verzet meer in.
Het schokeffect van deze installatie is het verschijnen van wilde natuur in een streek uit de westerse cultuur waar de menselijk soort zich zo'n beetje het toppunt van comfort heeft weten te verschaffen. Dat de mens zelf nergens aanwezig is benadrukt een unheimliche boodschap. Deze sluipmoord, die zich bliksemsnel moet hebben afgespeeld, heeft zich in het menselijk domein achter de rug van de mens om voltrokken. Je verwacht elk moment een schreeuw van ontzetting, omdat je je maar niet kunt voorstellen dat
| |
| |
© Museum Naturalis Leiden
| |
| |
zo'n tafereel lang ongezien blijft. Straks kijkt er een kind naar buiten, of komen de bewoners thuis van een barbecuepartijtje. Maar het blijft stil. Er gebeurt niets. De kracht van deze voorstelling komt voor een deel voort uit het narratief potentieel ervan. Los Angeles is een enorme breed uitgewaaierde, bijna grenzeloze stad, maar haar achterland blijft de onherbergzame woestijn. Dat feit herinnert aan het harde, wrede bestaan van trekkers, bandieten en avonturiers die uit het oosten kwamen. Wie daarbij het loodje legde werd door coyotes opgeruimd.
Kunstwerken als deze installatie zijn geen kant-en-klare leerstukken. Wanneer ze iets leren, bestaat de les uit een inzicht dat voor ieder anders kan zijn. Hoe beter een kunstwerk des te meer van dat soort cadeautjes het uitdeelt. Voor mij was dat het bevrijdend besef dat de confrontatie stadwildernis, natuur-cultuur, nog steeds in de verbeelding opgeroepen kan worden zoals de grote romantische natuurschilders dat deden, ja zelfs alleen daar plaatsvindt. De basale confrontatie met de natuurlijke werkelijkheid is uiteraard puur fysiek, zoals de Rocky-Mountainstoerist die plotseling oog in oog komt te staan met een grizzly, de vrouw die zonder ruggenprik bevalt (stel ik me voor) of ook wel een hagelbui midden op het platteland, maar de reflectie krijg je er bij dergelijk natuurgeweld niet bij. Confino's installatie geeft die wel, zoals de grote romantische natuurschilders van weleer die gaven. Confino maakt je tot voyeur van een innerlijk tafereel dat in de buitenwereld zijn oorsprong vond. Je staat daar te gluren naar iets waar je niet bent, maar had kunnen zijn. Zo wordt natuur zichtbaar gemaakt in cultuur, zonder dat ze op datzelfde moment wordt getemd. De toe-eigening vindt pas plaats als het cliché zou verschijnen, maar al staat Confino's coyote in de context van een levendig folkloristisch discours (op internet vindt men vele urban legends over dit roofdier in relatie met de stad Los Angeles; de coyote is in de volkse verbeelding van de zuidelijke Amerikaanse staten wat de wolf voor de gebroeders Grimm was, de vos voor de Lage Landen), de inbraak van dit woestijnsymbool in het luxueuze comfort van de buitenwijk blijft een hevige kortsluiting veroorzaken. Dat zit hem ook in de uitdagende wijze waarop het beest vanaf de duikplank naar de villa staat te loeren.
Net als de aanwezigheid van de volkstuin in een donkere Rotterdamse etagewoning, is ‘The Coyote and the Cat’ een signaal dat, middenin de stad, er plotseling nog een andere werkelijkheid kan verschijnen die ver buiten de beslotenheid van het huis ligt of de openbaarheid van pleinen en terrassen, een waar planten woekeren en wilde dieren zijn. De grens tussen na- | |
| |
tuur en cultuur, stad en land loopt dwars door de mens heen. Het is de mens die deze grens via de verbeelding ervaart. In het eerste geval in de particuliere herinnering aan een jeugd in de vroege jaren zestig, in het tweede gaat het om een kunstwerk dat gebouwd is op collectieve, mythologische herinnering. De grens is vaak tot kloof geworden, maar niet een die ons in twee losse substanties verdeelt zoals in de cartesiaanse wereld, de mens is die gespletenheid zelf - als cultureel wezen. Confino gebruikt de iconografie van Los Angeles om de diepte van de wildernis in én om ons te peilen. Hij brengt ons aan het schrikken met dat beest, maar wekt ook bewondering voor de durf en de soevereiniteit van de coyote.
De menselijke dichotomie is een vloek, zo wil de Bijbel het. Adam en Eva worden vanwege hun hang naar kennis het paradijs uitgebonjourd. Er zijn ook seculiere versies van dit verhaal. Helmuth Plessner besluit zijn grote studie over mens, dier en plant uit 1928 (Die Stufen des Organischen und der Mensch) met de velen moedeloos makende conclusie dat homo sapiens ‘van nature kunstmatig’ is. Door zijn zelfbewustzijn staat de mens buiten het centrum van zichzelf en is voortdurend op jacht naar nieuwe plaatsbepalingen; hij plaatst zich in milieus om daar vervolgens weer uit te vallen. Deze ‘excentriciteit’ is een technische term waarmee Plessner de gespletenheid beschrijft als niet samen kunnen vallen met een zelf. Nooit vindt de mens zijn definitieve biotoop, zijn thuis, altijd komen er weer nieuwe technische vindingen en nieuwe culturele ontwerpen die hem over zijn horizon drijven. Dat is de ziekte van de moderne mens. Hij creëert voortdurend een thuis, maar omdat hij dat niet in de natuur vindt, maakt hij zichzelf ook steeds weer dakloos.
Plessners beeld van de moderne mens stemt niet vrolijk. Auto, vliegtuig en internet hebben ons inmiddels tot ongeneeslijke forenzen gemaakt. Waar de ecologische grenzen liggen zal spoedig blijken. Is het niet beter de realiteit te erkennen? Wat traditioneel als vloek is gezien, zou de zegen van het zelfinzicht kunnen worden. De antropologische breuklijn tussen cultuur en natuur maakt ons weliswaar rusteloos, maar zolang het besef van die breuk er is, is niet alles verloren. Een kloof die als kloof wordt ervaren, roept de twee componenten daarvan toch steeds op. Het is de voorwaarde om, hoe verslaafd we ook zijn geraakt aan mobiliteit, de kwaliteit van de stad als plaats en historische plek om te zijn te kunnen herwaarderen, zodat de natuur en het omringende land hun tegenwaarde behouden. Laat de stad de stad blijven. Proberen wij de kloof die ons van de natuur scheidt te dichten, met natuurvervangend schaamgroen, een plukje oerbos hier en
| |
| |
daar en verder paarden, paarden en paarden, zodat de beschaafde wereld op den duur één grote kinderboerderij zal worden - een dieren- én een mensenpark om Peter Sloterdijk aan te vullen -, of met techniek die de behoefte aan natuur simpel uitroeit, dan is het resultaat in beide gevallen ecocide. Behoud het verschil, behoud het verlangen.
|
|