één bevriend echtpaar, de directeur van het postkantoor en zijn vrouw, ook socialisten, die ik ‘oom Herman’ en ‘tante Lien’ noemde. Ze woonden op het Irisplein, op de hoek van de Anjelierstraat, en hadden twee kinderen, Jan en Zusje. Jan was vier jaar ouder, te oud om contact mee te hebben. Hij had een vliegende hollander, waarop Zusje en ik soms heel even mochten rijden, onder zijn toezicht. Scheutig was hij daarin niet. Zusje was een jaar ouder en werd mijn eerste vriendinnetje.
Het contact tussen de beide echtparen was tamelijk intensief. Op zondagen dronken ze samen koffie of thee, wat vaak uren in beslag nam. De koffie dronken ze gewoonlijk bij ons, als de familie Boneschanser in hun zondagse kleren, na zorgvuldig het hekje te hebben gesloten, langs was gekomen, op weg naar de kerk, vanwaar we ze ruim twee uur later terug zagen komen. De thee werd in de tuin op het Irisplein genuttigd. De zomer van 1929 was warm en zonnig. Ze zaten in een hoek van de tuin, onder een parasol. Wat er besproken werd, kan ik me natuurlijk niet herinneren. De heren zullen het ongetwijfeld over politiek gehad hebben. Dat de dames daaraan deelnamen, is onwaarschijnlijk, mijn moeder zeker niet, die was toen nog druk bezig om van een rechtzinnig, christelijk opgevoed meisje, wie de afkeer van de rooien met de paplepel was ingegoten, een socialiste te worden.
Terwijl de volwassenen zich onder de parasol met elkaar onderhielden, bakten Zusje en ik in de zandbak uit paarse, blauwe en gele vormpjes zandtaartjes, die we vervolgens opaten. Dat mijn moeder, die toch verpleegster was geweest, daar nooit iets van gezegd heeft, verbaast me tot op de dag van vandaag. Maar voor zover ik kan nagaan heb ik er niets aan overgehouden. Het zal ook wel bij één taartje gebleven zijn, want op die leeftijd is de capaciteit van de maag nog beperkt. Overigens was deze idylle van korte duur. In het najaar van 1930 verhuisden ze naar Rotterdam, waar oom Herman een nieuwe baan kreeg. Het contact tussen hen en mijn ouders bleef wel bestaan, maar wij werden daar niet meer in betrokken. Toen mijn vader in 1985 overleden was, belde ik hen op. Hun naam stond op een lijstje van mensen die gewaarschuwd moesten worden. Ik kreeg tante Lien aan de telefoon en herinnerde me na zoveel jaren meteen haar wat trage, afwezige stem. - ‘Wat grappig dat je me nog tante Lien noemt,’ zei ze. Grappig? Ik vond dat vanzelfsprekend. Eenmaal tante Lien, altijd tante Lien. Maar de band met mijn vader was toch niet zo hecht dat ze naar de begrafenis kwamen, daarvoor waren ze te oud.