Tirade. Jaargang 51 (nrs. 417-421)(2007)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] Marjoleine de Vos Gedichten Zo zou het zijn Heel lang al wist je steeds dat ergens iemand wachten zou. Bij een halte halverwege, liefst iets eerder. Je zou haar plotseling zien gedag zeggen misschien maar al meteen geen onderscheid meer tussen jou en haar, zij was die jij steeds worden wou, naar haar leidde je weg. Je was nu wie bedoeld was al vanouds: in evenwicht, geleerd, verdiept je bakte ook je eigen brood, sprak Grieks je bloemen bloeiden eindeloos en nooit hoefde meer iemand ooit eens ergens. Zo zou het zijn, maar in het echt niets meer dan stof dat daalt, je kromp in eigen oog wist niet meer wat je weten wou. Tot halverwege ja, daar staat een grijze vrouw, ze kijkt naar jou en jij ziet haar. Maar je loopt door en mompelt: toch bloeit straks de toverhazelaar. [pagina 76] [p. 76] Vluchteling Vertel ik mijzelf steeds weer mijn leven een verhaal verreisd door mijn woorden ik hoorde nooit ergens, ik sprak mij geen thuistaal kijk lege portretten, ik ken geen verlangen dan zijn in het heden volmaakt als een merel zijn lijfje een peertje, niet groter met veren en zingen om niet [pagina 77] [p. 77] Gedachtenis Alweer een onvoorstelbaar voorjaar. Kastanje zet zich kleine kronen op, gras wil gemaaid en tulpen zoeken kleur. Een geur van wederkeer en levenslust waait aan. En elke dag met elke wijzertik, ook nu gaat iemand heen. We weten dat sereen, als theorie. Totdat wie naast je staat plotseling zijn plaats verlaat, zich opkrult en verdwijnt. Is doodgaan wreder nu de madelieven splinternieuw of geeft houvast juist dat de koolmees op de nestkast tikt de merel zingende beschikt hoe vroeg de ochtend komt? De paasmorgen breekt aan. Hij is voor altijd weggegaan. Voor altijd opgestaan in nieuwe staat, als een verhaal. Verloren is zijn blauwe blik, de zachtheid van zijn stem, zijn haar. We praten met elkaar we noemen steeds opnieuw zijn naam en schoffelen ons leven bij, beplanten leegte niet te dicht want willen zicht op wat we kwijt. De hand die de citroenboom bloeien deed, het oog dat vrij het landschap las, ze zijn in ons nu, voor altijd. [pagina 78] [p. 78] Het leven in juni Om mij heen is alles luidkeels in leven de boer op zijn maaier, blatende schapen in de esdoorn een zwartkop die roept om een vrouwtje, uit bloemkelken klinkt het geronk van een bij. En ik leef ook maar moet dat zelf zeggen want niets van al wat ik waarneem noemt mij. Zoals je met vrienden wel praat over vroeger: we waren aan zee, in een tent, heel gelukkig - vraagt iemand: was jij daarbij? Dus ben ik alleen in de tuin in de wereld en om mij heen ademt alles en in huis zit een man. Dit is het leven, schrijft hij, deze ochtend in juni, de zwartkop zingt en in de tuin zit zij. [pagina 79] [p. 79] Mevrouw Despina ontmoet de rattenvanger Stralende morgen met rijp op het weiland. Klaar voor ervaring van inzicht en kalmte loopt ze het licht in tot waar in de sloot verzonken in graafwerk de rattenvanger zingt. Vraagt ze schichtig naar dood en gevaren lacht de man in het ijs, die de luchtbellen wijst van het wezen dat daar zich verschuilt. In lieslaarzen komt hij de kant op, zegt dat hij vrij is, geniet met zijn ogen de ruimte. ‘Mooi is 't als je 't leven te zien krijgt, een rat op de wal die zich wast, een vrouw die zich redt.’ [pagina 80] [p. 80] Wer jetzt kein haus hat Begraven worden ergens, nu vooruit ik weet wel waar het fluitekruid met luchtig kant het voorjaar vult. Maar hoe te sterven eerst hoe weten waar het oog graag rust waar alles zo dat je besluiten kunt om weg te gaan. Is dat je leven fout geleefd werd af te zien aan geen vertrouwde plaats die voorbestemd lijkt voor vaarwel? Als je een huis gebouwd had, dan wist je 't wel. Vorige Volgende