Maar over twee grote liefdes kon ze wel altijd zonder terughoudendheid praten, en dat waren de literatuur en de muziek. Van de Nederlandse literatuur waardeerde ze vooral de poëzie: ‘Wij zijn een volk van dichters,’ zei ze tamelijk grandioos - en de romans, de romans vooral die in het verleden veel opgang hadden gemaakt kregen vaak een hartstochtelijk schande toegeroepen, en hetzelfde gold voor de meeste romans van schrijvers die dachten dat ze zich aan Reve en Hermans konden meten. Maar ze las en herlas ze wel allemaal, ook die ‘schandalig slechte’ boeken. En ook al was haar mondelinge oordeel niet erg subtiel, in de enkele stukken die ze schreef over literatuur, wist ze haar opvliegerigheid te beteugelen en kreeg haar oordeel een veel meer overwogen vorm. Het is eigenlijk jammer dat ze niet meer essayistische stukken heeft geschreven. Maar het schrijven koste haar moeite en daarbij moest ze opboksen tegen een groot gebrek aan zelfvertrouwen.
Ze was belezen, had een liefde voor veel Nederlandse poëzie, en een fanatieke belangstelling voor de dikke negentiende eeuwse romans die zoveel lezers saai vinden en die uit de mode waren. Misschien was het die langdradigheid die haar aantrok, ze hield van het detail. Het was alsof ze in die dikke pillen, bij voorbeeld die van Balzac, iets terugvond van zichzelf, van het leven van haar vader en moeder, dat ze nergens anders kon vinden.
Wat ze in de muziek terugvond was makkelijk te begrijpen: het lag wel meer voor de hand. Het is moeilijk te zeggen of ze meer hield van literatuur of van muziek. Maar bij de muziek waren er ook meteen de kolossale beperkingen, zodat je soms dacht, als je zo doorgaat blijft er niet veel over. Ze kwam daarbij soms tot vreemde uitspraken zoals toen zang ter sprake kwam: ‘Maar ik houd niet van de menselijke stem.’ Toch was ze jaren geleden juist hevig geïnteresseerd geweest in die stem: we praatten toen graag over zangers en zangeressen, en een musicus die een avond samen met haar bij ons was zei: ze heeft er goed verstand van. Het leek nu alsof ze een van Gerards boutades had overgenomen, iets dat ze wel vaker deed. Misschien hoopte ze met zo'n uitdaging een ‘heftige discussie’ uit te lokken. Zoiets vond ze leuk en wij minder.
Ze hield veel van Debussy en van Ravel, en verder bleef van de moderne componisten eigenlijk alleen Bartók overeind. Stravinsky vond ze naar en Shostakovitch en Prokofiev - het was allemaal een schandelijk lawaai. De twintigste eeuw was eigenlijk muzikaal gesproken een grote misstap. Ze hield van de klassieken - Beethoven en Chopin. Van Beethoven was iedere noot schitterend, een dat er nog mensen waren die in Chopin alleen salon-