Nee, mijn moeder en ik zijn geen praters, we zijn het nooit geweest ook. Mocht zij mij opnieuw, als weleer, komen opzoeken, dan maak ik opnieuw, als weleer, twee stoelen vrij, zodat we kunnen zitten, en dan klop ik speciaal voor haar de kattenharen weg met mijn hand, want zij vindt het prettig om op een stoel zonder haren te kunnen zitten. Ja en dan gaan wij zitten op onze stoelen en zwijgen het grootste deel van de tijd, hooguit soms knikkend naar elkaar. Zij vraagt misschien ‘hoe gaat het nog, jongen’ en ik zeg waarschijnlijk ‘goed’, of ‘gaat wel, moeder’, bij wijze van antwoord, of ik vraag iets aan haar, bijvoorbeeld ‘hoe gaat het nog, moeder’ en dan zegt zij ‘goed’, of ‘gaat wel, jongen’, bij wijze van antwoord. Misschien laat ik haar ook wel de nieuwste aanwinsten van mijn constructiepuzzelverzameling zien, althans wanneer ik de moed heb om ze te zoeken en er bovendien in slaag ze te traceren.
Want het is erg vol geworden in mijn huis, zo vol, dat ik er zelf ternauwernood nog bij pas. Ik kan in mijn huis bijna niet meer rondlopen. In de grote kamer heb ik twee smalle paden voor mijn voeten uitgespaard, één voor als ik mij van de voor- of achterkant naar de achter- of voorkant van het huis moet begeven, en één voor als ik naar de zijwaarts gelegen gang moet, vanwege een toiletbezoek, of via de gang naar de bovenverdieping, om te slapen. En dan nog: als ik niet uitkijk, stoot ik mij tegen allerlei obstakels en glijd ik uit over dingen die over de grond slingeren, ik besmeur ze met mijn schoenen of trap ze kapot. Ik breek nog eens mijn nek.
Mijn huis is, sedert dat ik er vijftien jaar geleden ingetrokken ben, langzaam maar zeker dichtgewoekerd als een onbeheerde tuin en dreigt mij nu te verzwelgen. Alles ligt overal. Mijn administratie, mijn ontelbare hoeveelheid puzzels, mijn gereedschap, vuile en schone kleren, boeken, plastic zakken met blikjes kattenvoer, lege zakken en dozen, pennen, potloden, kranten, foto's, tijdschriften, hout, plexiglas, lijm, pillen voor de katten, alles, al het denkbare en op zichzelf noodzakelijke en bruikbare ligt overal om mij heen en is tot rommel verworden. Een brij van rommel. Als ik iets nodig heb kan ik het niet vinden. Alles ligt verstopt onder iets anders, of op een plaats die geen mens in staat is te bedenken, omdat elke logica ontbreekt. De bankafschriften in de kattenmand, de kat in de fruitschaal, het rottende fruit in een zakje aan de kapstok, mijn regenjas aan het handdoekenrekje in de keuken, de handdoek... nergens, ook niet na lang zoeken. Ik kom niet meer tot rust, door de onrust om mij heen van de wild en onbelemmerd voortwoekerende materie en de zich daarbij almaar uitbreidende construc-