De vraag is hoe het komt dat het werk van Vestdijk, die na zijn dood in 1971 alleen nog door letterkundige nostalgici schijnt te worden gelezen, is opgedoken in Haagse conservatoriumkring, met studenten die in '71 nog moesten worden geboren. Het antwoord schijnt te liggen in een ‘werkgroep woord en toon’ waarin de Haagse compositiedocenten Padding en Van Bergeijk op een onbewaakt moment een stelling aanhaalden uit een van Vestdijks muziekessays: ‘Wanneer muziek niets aanduidt, voorstelt of betekent, moet het ook onmogelijk worden geacht over muziek te schrijven (...) omdat de werkelijkheid muziek zich principieel onttrekt aan de functie van het woord.’
‘Ik verbaasde mij over deze opmerking van een auteur die zelf nota bene het ene muziekessay na het andere schreef,’ meldt Namavar in een toelichting. ‘Ik besloot het omgekeerde te toetsen: wanneer woorden geen inhoud hebben, is het dan ook ónmogelijk ze om te zetten in betekenisvolle klank? De uitdaging vond ik bij Vestdijk zelf, in een roman waarin een labiele hoofdpersoon notities aantreft van zijn geestelijk reeds onttakelde achterneef Fré Bolderhey, en tevergeefs de volzin “Broop stoop, injalidoop” probeert te doorgronden.’
Over de prettig-ongehoorzame Namavar, die het gevoel heeft als componist ‘een verlaten ruimte in te vullen’ en tijdens een openbaar conservatoriumdebat al eens opzien baarde door zijn docenten te betitelen als ‘verslaafd aan gebruikte muziekjes en de Haagse klap’, valt veel te zeggen. Onder andere: dat ook hij zo z'n voorbeelden uit het muzikale verleden te voorschijn tovert, en zelf de klap niet schuwt. De megafoon zagen we trouwens ook al eerder (bij Padding). Maar aan verbeeldingskracht ontbreekt het hem niet, en dat hij zich braaf op Vestdijks favoriete toondichters oriënteert is wel het laatste waarvan Namavar kan worden beticht.
Namavar's Bolderhey lijkt op een fragment van een opera die nog af moet. Waarom ook niet - als de inspirator (Vestdijk) zelf ooit een componist (Pijper) voorzag van een voldragen, zij het weinig succesvol operalibretto (Merlijn).
De Maastrichtse première begon met een leeg podium waarop alleen percussie en een oude tingeltangel stonden opgesteld. Een trombonist kloste op klompen naar voren over het middenpad, met de trombone op de rug en een harmonica aan de mond. Voortstappend in een plompe tapdans, kon hij de belichaming zijn van een clowneske olifantenverzorger in Artis (waar Vestdijks roman zich voor een goed deel afspeelt). Collega-musici volgden. Het roerend simpele ‘conversatiemateriaal’ dat ze van de lispelen-