| |
| |
| |
Erik Menkveld
Schumanniana
Tien liederen zonder muziek
1
Ochtendlied
hier in mijn huis beland?
En hoe die rode schemerlamp
Wat doet die vreemde vrouw
Pratend, rokend, lachend, pratend.
Is dat mijn eigen taal? Een vraag?
Wat heb ik toch? O niets. O niets.
(Gesang der Frühe op. 133 no. 4)
| |
| |
| |
2
Kindertotentraum
Mijn god waar kom je vandaan
aan zee gezocht waar je was
je droeg niet eens een jas
mijn god ik heb je gezocht
tot ik geen kind meer zag
de golven spoelden aan land
ik stond aan de zee alleen
dat lieve lichaam dat jij was
geen golven klinken nee o nee
zoals de golven in deze nacht
ik wilde weg maar kwam niet los
een schip voer langs ik hoor het nog
| |
| |
mijn kind waar kom je vandaan
(Fughette op. 32 no. 4 in g)
| |
| |
| |
3
Een prachtige dag
De kinderen zijn er het eerst: meisjes en jongens,
in groepjes, alleen. Groteren duwen de kleintjes in karretjes.
Vaders en moeders, een baby met speen. Ha!
Al zijn ze niet goed meer ter been, een man en zijn hondje,
een dame met drain - ook zij komen haastig hierheen gesneld.
Niet te geloven, ik zie iedereen! Ha!
(Zonnig tussenspel, gaandeweg bewolkter.)
Wat is het een stralende dag! Overal vogels en vrolijk gelach.
Bomen jongleren met goud op hun bladeren.
Wijven staan blij van de kade te wateren.
Kooplieden gooien met stenen en schateren.
Er vormt zich een kring om mij heen.
Niks in mijn aanblik is nog wat het scheen.
De stemmen verstommen, handen voor monden,
Niet te geloven, daar huilt er zelfs een. Ha!
(Lied Italienischer Marinari op. 68 no. 36 in g)
| |
| |
| |
4
Zeven huppelaars
ze pakken elkaar bij de hand
met een sjaal en een hoed
waar ik niets van begrijp
maar dan struikelt er een
aan zijn hoofd en zijn hals
en nu rollen ze als een bal
op het plein en een wagen
rijdt over ze heen als een wals
| |
| |
en nu liggen ze dood in het rond
als een vertrapte anemoon
en niemand kijkt op of om.
(Gigue op. 32 no. 2 in g)
| |
| |
| |
5
Zon
(wat een wemelen wat een wemelen)
valt in de kristallen botervloot
(wat een wemelen in de planten
wat een wemelen wat een wemelen)
op tafel in de serre vanmorgen
(wat een weelderig wemelen)
en één ogenblik lijkt de glans ook weer opgewekt
in vork, mes, eierdop - wat er gedekt is
voor wie van allemaal tot hier overbleef om dit
nu te zien: dit levendig licht van
porselein, kind nog zijn,
(Exercises (Beethoven-Etüden) no. 1 in a)
| |
| |
| |
6
Ik voel haar ademen
vol schrammen door de bramen.
weerspiegeld in de ramen.
Gaat daar de deur al open?
(Leides Ahnung op. 124 no. 2 in a)
| |
| |
| |
7
Deze nacht
Deze nacht (tuimelraam, maan)
zie ik jou met los haar bij de halfdonkere tafel staan.
Je geeft geen blijk van herkenning.
Wat een uitzonderlijk uitgelicht ogenblik
denk ik nog, maar ach wat moet ik
doen je kent me niet en o je bent
nog zoveel mooier dan ik hoopte
over je hoorde deze zomer.
Een motje vliegt tegen je kin, borst,
fladdert weg. Je kijkt naar mijn mond.
(Exercises (Beethoven-Etüden) slot in a)
| |
| |
| |
8
De schuurdaken
de schuurdaken op! Een vrouw!
Geen twijfel aan dit keer.
Ze weet het maar ze lijkt mij niet te zien.
Heel haar klimmen is bedoeld te grieven!
Geen seconde dring ik tot haar door,
met mijn ogen, met mijn mond,
met mijn handen, met de hond
(alles wat ons ooit verbond).
Ze ziet me maar ze wil niets meer zien,
Dat dak op, dat is alles wat ze wil.
haar doorweken, afranselen,
verblinden - daar staat ze
mij te tarten in de wind.
Er klom er weer een de schuurdaken op.
(Marsch op. 76 no. 2 in g)
| |
| |
| |
9
Noordelijk lied
Kom je mee, dan gaan we slapen.
Ach mijn lief, ik wil naar bed.
Altijd weer te weinig nachtrust.
Elke dag voel ik me slecht.
Morgenvroeg is het voor mij weer bollen pellen
en dan lig jij in je nest -
om me 's avonds te vertellen
Nee we gaan geen rijtuig kopen.
Weet jij wat ik míj ontzeg?
Op jouw God kan ik al jaren niet meer hopen,
dus vraag jij in jouw gebed
dat de bloemenbranche blijft lopen.
Over drie uur gaat de wekker.
Heb ik hem wel goed gezet?
(Nordisches Lied op. 68 no. 41 in f)
| |
| |
| |
10
In duisternis
Is dit aan zee? En ben ik een man?
In welk hevig ruisen ben ik beland?
Is het hier dag? En kom ik net aan?
En kan ik mijn koffers hier laten staan?
Hé, ik loop, wie weet waar naar toe.
Ik tuimel in iets dat heel angstig roept.
Is het een vrouw? Dan lig ik erop.
Dan hoef ik vanavond de straat niet op.
Nee, geen vrouw. Het is iets van steen.
En niet voor een man, dat voel ik meteen.
(Albumblatt op. 99 no. 4 in fis)
|
|