Tirade. Jaargang 49 (nrs. 407-411)(2005)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] L.F. Rosen Gedichten Theems, Taag, Merwede Er moet een rivier zijn in ons leven wil het volwaardig heten. Een grijsgroene slang van water die kronkelend je leven binnendringt - en een moeder die jou er in een wandelwagentje zwijgend naar toe duwt. Hoe eerder hoe beter. Waar het leven, het grote staren, ook begint: geen water, geen kind. [pagina 101] [p. 101] Hoekig licht Tastend naar de natte binnenkanten van het vlees, op het hoogtepunt van de ontmoeting, deinzen handen soms even terug voor een vreemd licht dat de botten uittekent als in een Javaans schimmenspel, en zacht laat gloeien waar het skelet bijna door het vel heen drukt. Een even exotisch als hoekig licht dat in onze hoofden rond blijft spoken. Tot het helder wordt: iemand moet het in een vlaag van koppigheid hier hebben aangestoken. [pagina 102] [p. 102] Omkijkend zie ik enkel as en lijken Op oude filmbeelden zien we zelden vogels zenuwachtig worden van het vallen van de avond. Hekwerken zien we, de vuist van de voorzitter op tafel, zijn zwarte limousine die met zijn haaientanden naar de menigte hapt, zelden het vrouwtje met de boodschappentas dat haar handen voor haar mond slaat omdat zij haar doodgewaande zoon meent te zien achter pantserglas. Nooit dat moment van verwarring als van vogels op een voederplaats onder snel donker wordende bomen. Toch moeten zij er zijn geweest - op de veel te grote pleinen van het volk - nerveuze vrouwen met voedsel op zoek naar hun zonen. [pagina 103] [p. 103] Eerste woorden Ik had zojuist een jong dier gegeten en mijn zoveelste paard op de wand van de grot geschilderd - niet mooier dan anders, anders - toen plots een klein maar onkalm vuur langs de nachtelijke hemel schoot. De resten van een geëxplodeerde ster, weet ik nu, duizenden jaren later. Mijn handen jeukten om dit fabelteken, deze lans van vuur, op de wanden van de grot te schilderen. Bedwong ze evenwel en schraapte mijn keel. Toen daaruit een geluid ontsnapte dat minder kleiachtig leek dan het oude gekreun van angst, honger en pijn. Eerst nog schuchter zoals een welp kruipt uit zijn winterhol en schrikt van de koude buitenlucht. [pagina 104] [p. 104] Maar allengs brutaler, overtuigd van eigen spierkracht, bokte het als een veulen en sloeg met zijn hoeven vonken uit mijn hoofd. Zo verscheen in ons midden, onherroepelijker dan ooit in verf, wat ik zojuist had gezegd: paard... paardvuur. En kwam het woord in ons leven, kwam ik, kwamen wij, rodeorijdend op de staart van een ster, in een sprakeloos makende wereld terecht. Vorige Volgende