| |
| |
| |
Alexandra Pareira
Zoet
Mijn moeders water smaakte bitter.
Maar de kleine tong van de foetus die ik was, merkte de bittere smaak niet op. En toen ik geboren was en honger voelde, proefde ik voor het eerst het zoete en spuugde het uit.
Ik zat op een schoot, een arm als een grendel positioneerde me voor het veelvuldig voeden: met spitse vingers kneep ze mijn neus dicht, ik opende mijn mond, een handlanger stond klaar met de lepel.
Mijn oren gloeiden als ik spuugde. Ik huilde met gesloten mond.
Niet lang daarna was ik in staat tot diefstal en bedrog. De dagen waren te verdragen met buit.
Achter de kleren in de kast bewaarde ik mijn voorraad. Zwarte limonade en chips zijn mijn eerste geheimen. Het kleine flesje met de donkerzoete drank, de frietjes in een glimmende zak.
Wat zag voor het eerst het licht maar kneep de oogjes dicht? Het blinde hoofd bedekt met zwart haar, de mond vol slijm, zodat ik niet kon ademen vandaar dat de eerste krijs weinig uitwerking had. Maar nadat men mijn gezicht had schoongeveegd, niet met een bosje gras zoals ik wilde maar met een katoenen doek, bracht ik voor de eerste maal de lucht aan het trillen en die bewoog mijn moeder tot een glimlach en zeker zou mijn vader gelachen hebben als hij er was geweest.
In elk geval lachten de verpleegsters opgelucht. Ze ontspanden zich in hun gesteven schorten die op hun plaats werden gehouden met banden kruiselings over hun rug, heel wat anders dan de doorschijnende gladde stof van tegenwoordig waaronder men naakt is als een pasgeborene.
Na hoofdje volgden nekje, schoudertjes en de gevlekte borst. In het midden tussen de tepels had een zwaan me gebeten maar ik had er niets van gevoeld.
Naarmate ik harder krijste, gloeide de derde tepel op. Alles aan me was om op te vreten: vingertjes, halsje, teentjes, mondje!
| |
| |
Misschien dat mijn moeder tevreden luisterde, zeker zal ze hebben geglimlacht naar de visite en de bloemen.
Er was tenslotte een moeder geboren! Niet zonder pijn maar ze kreeg er heel wat voor terug.
De eerste woordjes waren onverstaanbaar; logisch dat niemand ze opmerkte. Ik blies de klanken van mijn lippen, en zette er soms woedend adem achter. Het waren lichaamswoorden, gearticuleerd door lucht, lippen, speeksel, tong.
Staarde ik omdat ik niet sliep, dan werd mijn blik gelezen en van betekenis voorzien. Nog maar net op de wereld of ik onderscheidde al een bromvlieg. Ik was geboeid door de gordijnen die bewogen op de najaarswind, of ik weerstond zonder een oogje te knipperen het oorverdovende geluid van een overtrekkende straaljager.
De moedermond belichaamde elk nieuw woord, ze suste het lawaai weg met haar armen, ze sloeg haar vleugels beschermend over me heen, over mijn gezicht kriebelde het wier van haar haren.
De grote dag van het eerste woord was onvermijdelijk; ik lag in mijn wieg en blies bellen tegen mijn van melk doorweekte lippen. Boven me hing de maan van mijn moeders gezicht. Ze lokte, viste, stuurde en drong aan. Ze smeekte het woord uit mijn mondje. Ze schudde en knikte om het woord veilig naar zich toe te loodsen. Ik was me nergens van bewust. Op elke ademteug blies ik de lucht naar buiten maar zo deed ik nu eenmaal vanaf mijn geboorte. Blazend sprak ik in alle onschuld het woord uit dat als mama klonk. Het kind had het allesbepalende woord gesproken. Mama lag op haar lippen. Dat zij er betekenis aan ontleende, is mij niet aan te rekenen.
Wanneer het haar uitkwam, las ze me niet. Mijn lachjes verontrustten haar maar ze liet het niet merken. Ze drukte mijn gezichtje tegen haar borst zodat ze me niet kon zien. Bijna verdronken haalde ik alleen maar adem.
Ik krijste; het kon van alles betekenen. Misschien gruwde ik van de melk of had ik heimwee naar het water. Misschien strekte ik mijn handjes uit naar God die me heeft losgelaten.
Voorlopig groeide ik, al dreigt er een en ander. Er komen tandjes door, er zijn stuipjes, darmkrampjes, een koortsvlaag. Ik leer de eerste woordjes.
‘Open,’ zegt mama en onze monden openen.
‘Au,’ zegt mama en mijn gezicht staat verdrietig als het hare.
| |
| |
‘Nee,’ zegt ze, en in haar gezicht staat de streep van de grendel.
‘Ja!’ Ik vlieg naar haar toe en kruip in haar huid.
Tot zover alles duidelijk.
Er is een woord dat klinkt als pijn, er zijn woorden die klinken zoals ze zijn. Bij onduidelijkheid gebruiken de woorden het lichaam om kracht bij te zetten. Meekomen is opgetild worden aan een arm, vooruit gesleurd worden, en in de hoek gezet. Vóór je kijken is sterretjes zien met een gonzend achterhoofd.
Maar het wordt ingewikkelder.
Eerst pasten de woorden op wat er gebeurde. Au was au. Van mama was er maar een, net als van papa, maar van broertje en zusje waren er meer. Een mens dat kon van alles wezen, zichtbaar, onzichtbaar, dood, levend, klein, groot, bekend, veraf.
Eerst pasten de woorden op de dingen. Toen verlieten ze je.
Je was geen baby meer. Er was een baby die jij niet was. Je was zusje, een nieuw woord. Het woord volgde je lichaam en je lichaam groeide van je moeder af.
Ze had niets in de gaten. Ze lokte woordjes weg, ze was betoverd, ‘mama’, zei je zachtjes maar je moest stil zijn.
Er waren ook géén woorden. Ergens deed het pijn en je moest zeggen wat je pijn deed. Je huilde maar je ogen deden geen pijn. Je vertrok je mond maar die bewoog niet omdat je daar pijn had. Er was een druk achter je voorhoofd maar echt pijn deed het hoofd niet. Ja, je keel deed pijn, maar dat was van het huilen. Je kon het niet aanwijzen. Je leerde het woord ‘iets’ en nam er genoegen mee.
Heel anders dan de pijn van het lichaam. Op je been branden de vingers van je moeder. Dat is pijn die overgaat. De afdruk is nog te zien, maar je voelt niets meer.
Er waren verboden woorden. Verboden was amusant. Op het randje was bil, verkeerd was kont en tieten.
Er waren dingen die geen woord hadden. Je handje mocht er niet naar toe. Waar niet? Daar niet! Au!
Op dit punt was grammatica begerenswaardig.
Tijd om de lessen voort te zetten.
Regels: Je mag niet liegen, stelen, bedriegen, bespotten, minachten, benijden, ontevreden zijn, je in jezelf verheugen, eigenwijs zijn, hoereren.
| |
| |
Je moet: de waarheid spreken, vertrouwen hebben, doorzetten, niet bang zijn, tegen een beetje pijn kunnen, niet overal een punt van maken.
Niet moeilijk doen. Hup, vooruit! Geen steen des aanstoots zijn, geen last. Pas op, je maakt pappie ziek met je gedrag. Mama is niet lekker. Ga naar de slager en haal biefstuk tartaar, ga naar de melkboer, haal slagroom en bij de bakker koekjes.
Wij zorgen altijd voor je. We hebben met niemand iets te maken. De meeste mensen weten niets. Wij zijn bevriend met de dokter en de pastoor. We komen overal, we zijn de mensen van het woord. Alleen als je zegt wat er is, kunnen we helpen.
Je moet eerlijk zijn ook als het geld ontbreekt, en daarom snijdt mama op de verjaardagen 's morgens vroeg rozen uit het plantsoen.
God heeft je gemaakt en zal je terugnemen als het zover is, een hele afstand die je nog moet afleggen naar de dood, mama heeft een blauwe jas en zwarte haren, haar tanden zijn wit en haar glimlach geheimzinnig en in de ochtend zingt ze over Suzanna die morgen sterven moet.
Altijd manvolk bij de buurvrouw met haar blonde haren. Maar ze gaat niet naar de hel want ook God snapt wel dat er gegeten moet worden.
Sommige dingen moet je anders zeggen. Ik zit vol, dat mag niet. Het was heerlijk, moet je zeggen, liefst nog met een glimlach. Ik heb niet zo'n honger betekent: ik lust het niet.
Altijd eerlijk zijn is ook niet goed. Als iemand ziek is, hoor je te zeggen: Wat zie je er goed uit!
Krijg je van iemand zomaar geld, dan moet je weigeren. Je behoort te liegen.
Zeggen dat je alles voor niks doet. Dat we er zijn om elkaar te helpen.
Mama schrijft briefjes: wegens ziekte geen huiswerk, wegens ziekte niet naar school, wegens ziekte naar een andere school.
Sommige geschenken zijn beledigend; zeep duidt op stank, een bezem op een smerig huis.
Lichaamsgeschenken geef je alleen aan jezelf.
Er zijn woorden, je moet ze veroveren en je verdwijnt.
Het kind leert wat ziekte is: jeuk, naald, een wijkverpleegster die glimlacht met haar valse tanden, gestoei en gestommel in de aangrenzende kamers.
Onder de koortshete huid kronkelt en kreunt het van levenslust. Elke vezel van de huid vraagt en smeekt om strelingen.
| |
| |
Mogelijk gaat dit kind binnenkort dood. Het hoest, de ouders staan om het bed. Ze zeggen niets en de niet gesproken woorden bereiken het kind, door de oogharen ziet het de vader, de moeder, de stilte.
Buiten spuiten de fonteinen, er is een visioen. Er is een vader, in zijn schitterende licht, die het kind bij zich neemt en aan zijn hart drukt.
Op de terugweg brengt de ziekte nieuwe taal. Het kind bladert in boekjes in bed. De beste school is ziekte. Ziekte leert het kind lezen en verdwijnen.
Het las van een wereld buiten de moeder en verbaasde zich over de nieuwe betekenissen. Dorst was genot, slaap rust, mens vriend. De honger naar meer werd gewekt. De wereld kon opengeslagen worden en bewaard. Hij viel niet op, hij betoverde haar. Ze werd rustig in de omgang net als haar moeder.
Maar een vakantie gooide roet in het eten. In de auto naar Parijs werd ze misselijk van de letters; ze huilde en keek naar buiten en bonsde tegen de ruiten want ze moest overgeven. De moeder hield haar vast toen ze kotste op de weg en liet haar vallen toen ze de moeder raakte.
‘Ik dacht dat het zo goed met je ging’, zei de moeder. Ze moest haar mond open doen en haar tong uitsteken. De moeder liet er een tablet op vallen, ze viel in een diepe slaap en toen ze wakker werd was het donker.
Dag en nacht was de wereld donker en ze moest zichzelf gaan zoeken. Ze moest met haar armen vooruit gestoken stap voor stap naar voren lopen, liggen op het zeil en kijken in een zwarte tunnel van de mouw van haar jas en iemand gooide zout water in haar oog. Leven was gevaar maar alles liep goed af.
Als mama genoeg van ons heeft moeten we naar bed. Kan niet schelen dat de zon nog schijnt, de kinderen buiten spelen. Haar gezicht is bezweet, haar mond staat open, op haar ogen ligt slik. Haar handen frommelen in de zak van haar schort op zoek naar een suikerklontje. Terwijl zij weer op de wereld landt, ben ik al afgevoerd, onzichtbaar onder de dekens waar een knagende honger mijn woede voedt.
Mama houdt van mager; in de oorlog had iedereen honger en honger hield je fit. Door honger verandert de wereld. Honger levert ideeën. Dus eten we, maar niet teveel. Zodat we na het eten nog wakker genoeg zijn om een handje te kunnen helpen, papa nog aan het werk slaat, en mama kan uitrusten van de dag.
Mama maakt zich zorgen om me. Hoe komt dat kind zo dik? Ze keurt
| |
| |
mijn vel tussen duim en wijsvinger alsof ik Hansje ben achter de tralies. En bij het avondeten krijg ik watersaus over de zuurkool. Met een flitsende blik snoert ze mijn protesten de mond. Er is eten zat, dus niet zeuren. En ik schraap het bord leeg.
Ik denk nooit aan eten als ik vlieg of in het water ben. Ik vergeet het huis waar ik moet eten. Ik stop steentjes in mijn mond. Ik vergeet de dingen van het lichaam, ik ren voor iedereen uit, niemand kan me aanraken. Maar 's middags in bed geduwd door ongeduldige handen, een stem die net niet schreeuwt, dan is er zoveel honger dat de tranen in mijn ogen springen.
In de kamer staat mijn bed op stalen poten naast twee lege want mama houdt niet van keten. Het zonlicht schijnt dwars door de gordijnen en daarachter roepen en schreeuwen de kinderen.
Ik stop een briefje in de aarde. De woorden verrotten in de grond maar de letters zijn van mijn hand en mijn hand is mijn lichaam dat de aarde vertelt dat het lichaam bewoond wordt door iemand met een naam.
Woorden zijn ankers of vliegers, ze zijn altijd buiten je ook als je niet spreekt.
Ook als je zwijgt worden ze gehoord door anderen en nagesproken of opnieuw gesproken.
Ik denk dat een woord me onkwetsbaar kan maken. Ik kijk ernaar, ik prent het me in, alsof het houvast biedt of een schild is.
Maar soms verraadt het woord me. Ik maak een fout, het woord spreekt tot me en ik word meegesleurd en kan niets meer zeggen.
Natuurlijk ging je dood, aan het einde ontkomt niemand maar eerst zouden sommige dingen goed voor haar aflopen.
Er was een slang die op haar toe kroop. Hij keek haar aan met zijn koude ogen. Hij schoot door haar heen en verwondde haar.
Haar moeder was een stiefmoeder. Haar echte moeder arriveerde pas toen ze niet meer in staat was zich te openen.
Ze leerde woorden te spreken van vergeving omdat ze medelijden had met de moeder.
Ik weet niet wat er vroeger met me is gebeurd. Er moeten dingen geweest zijn die mijn moeder ontgingen. Misschien kneep mijn zusje als mama niet keek. Of sloeg ze op het hoofdje. Of duwde ze me over de rand van het bad. Liet extra heet water lopen en de kraan was verstijfd van hitte zodat het kind
| |
| |
als een brandend vod uit de teil werd getild toen de moeder haar suikerpillen had geslikt en toerekeningsvatbaar werd.
De naam van mijn zusje betekende niet: gezelschap, lachen, troost, geheimpjes. Het betekende oppassen, pijn, afzondering. De woorden hadden nog geen lichaam en konden nog niet worden uitgesproken en bestreden. Als uit het niets kwamen de zucht, de angst, de pijn, en het tikken en slaan op de moeder, die haar in de ogen zou zien, het woord zou lezen, alsof haar oog een woordje was, haar gezicht papier.
In den beginne was ik. En ik ben uit die moeder geboren, ik proefde haar bittere smaak en mijn vader hield van me, en gooide me de lucht in, drukte zijn neus tegen de mijne, en mijn mondje sloot zich op zijn brede mond waaruit geluid kwam dat me gelukkig maakte.
Ik ben het vergeten maar zo moet het geweest zijn, toen ik onmogelijk kon weten wie me had gegeten.
De wereld was licht en het licht van de wereld bescheen mijn huid en de warmte straalde door naar binnen waar ik woonde. Papa kon niet van me afblijven. Hij nam me op de arm, beet me in mijn hals, zette zijn tanden in mijn borst, ik sloeg met mijn handjes in zijn gezicht.
Ik huil te gauw; ik schrik van onverwachte dingen. Soms wordt de stilte doorbroken, de rust verscheurd. Ik word uit mijn bed gesleurd en krijg koud water over me heen. Of de stiefmoeder slaat me met een stok totdat ik beken. Ik huil en schreeuw, achter de deur denken ze dat ik word doodgeslagen.
Maar ik zie dat je me niet echt durft te slaan. Je slaat me met de wandelstok van oma, tegen mijn zij en ik beken niet dus moet je harder slaan, maar dat durf je niet. Papa is niet thuis, dat is niet de reden. Je durft me niet hard te slaan omdat je weet dat je me verwonden kan. Jouw slaan is niets anders dan vragen. Wil je me vragen met je te spreken, vraag je me vrijuit te spreken en sla je daarom niet te hard? Is slaan aansporen, smeken?
Je weet hoe gek papa op me is. Ik kijk naar je, ik zie je lamme arm, je trillende mond, je slaat en smeekt me te bekennen. Beken maar voor de vorm, smeek je, zodat ik kan ophouden je koppige ziel te slaan en je papa niets kan vertellen als hij thuiskomt. Beken dan voor de vorm, jij en ik weten dat bekennen niets anders betekent dan dat ik de jouwe moet blijven.
Sla maar totdat je dood neervalt, mama!
Ik zoog op mijn duim en dat bracht kosten met zich mee. Ik zette de boeken niet terug in de kast. Buiten vergat ik de tijd. Ik wilde slapen achter de piano of in de trapkast. Ik wilde niet naar school maar ook niet thuisblijven.
| |
| |
Ik kon niet uit logeren want ik plaste in mijn broek. Alleen bij oma bleef ik droog. Daarna had ik heimwee. Dan belde mama oma.
De dood was er direct.
Ze weet nog: de vader die naar huis komt rennen, de sleutel uit het bakje graait, naar de garage holt en hijgend en zwetend een deken haalt. Daarmee rent hij naar de bushalte op de singel en slaat het over een lichaam en later als de ziekenwagen is geweest, ligt de deken in de garage hard en bruin en ruikt naar ijzer.
Ze herinnert zich: de vreselijke schrik als ze ontdekt dat ze zich niet verbergen kan en het te laat is voor een andere schuilplaats. Zij en haar zusjes en broertjes waren alleen thuis; de ouders waren weggegaan, opgepoetst en geurend, ze speelden in de huiskamer, ze sprongen op en van de tafel, de buurman boven schreeuwde en stootte een stok tegen de vloer, ze lachten maar toen hoorden ze beneden op de trap voetstappen, een doffe knal van de deur die zich sloot, ze keken naar buiten, de avond was al gevallen.
Het is mogelijk dat er een kindermoordenaar in huis is.
Zolang er tijd is tussen mij en de ander, afstand, zolang is er leven ook al wordt dat afgetikt door de naderende voetstappen.
Alles wat dichterbij komt klinkt harder; de kinderen rennen voor de voetstappen uit naar het gordijn voor de deur van het balkon, en verstoppen zich. Doen hun handen voor hun ogen om niet te worden gezien, de huiskamerdeur kiert, iemand haalde adem, onverdraaglijk zo dichtbij een vreemde kan komen, en dan de ogen die je zien, de stilte voordat het verder gaat. Een hand rukt het gordijn opzij.
Het is Stephen maar, papa's vriend uit Afrika, zwart als zijn superplie, tanden wit als zijn priesterboordje.
Ze kruipen op zijn schoot en hij zet een flesje brandewijn aan hun mond. Hij legt ze in bed, ze slapen hun roes uit.
Ze herinnert zich: zichzelf op haar buik, hoofd onder de wastafel, vlak bij de vloer waar de buis door de vloer gaat, een lege buis, voor een kabel die er nooit is doorgetrokken. Ze ligt tegen haar broertjes, tegen haar zusje, hun hoofden strijden om het gaatje, hun oren wrijven tegen elkaar, hun voorhoofden, jukbeenderen en slapen schampen tegen de muur, er is het gevecht met de broertjes en zusjes om te zien wat nooit gezien wordt.
De moeder te zien snikken; beneden zit ze in haar gestreepte jurk, haar handen op de buik waarin een baby zit, ze zit niet netjes, de moeder, slordig, tegen de muur geleund, benen wijd, zoals ze niet mag zitten.
| |
| |
De moeder is haar eigen regels vergeten, ze kent haar huis niet, boven haar de buis waarin de kinderogen zitten, de huiskamer met kinderoren die proberen iets op te vangen van de woorden die ontsnappen aan de trillende lippen van de moeder. Maar er is geen geluid, de woorden hebben geen lichaam. Ze zien de kale kop van de dokter, zijn arm om haar schouders, die moeder die huilt.
Ze herinnert zich: zieke pappie. Hij is te mager, hij moet dik worden anders mislukt de operatie. Mama voert hem bij. We zoeken hem op zoveel we kunnen. We willen niet naar school, we moeten erbij zijn als hij sterft. We kruipen op zijn bed, hij trekt zijn voeten weg, zijn gezicht is al dikker en zijn buik ook. Zijn benen blijven mager, zijn voeten lang en smal en wit. Hij eet niet maar hij moet. ‘Vooruit,’ zegt mama, neus dicht en mond open, dan proef je het niet. Hij zit in bed met op zijn schoot een grote doos chocola, en om hem heen, onder het bed, in de kasten, in zijn koffer, overal chocola.
‘Het komt mijn neus uit’, zegt papa, maar zijn neus is dun en schraal, net als zijn gezicht en het blonde haar dat in zijn ogen valt. Het is slecht voor mijn tanden, smeekt hij. ‘Niet zeuren, slikken,’ zegt mama. Wij helpen hem wel. Wij openen onze monden alsof we net uit het ei gekropen zijn. ‘Het is tijd,’ zegt mama en wij stempelen zijn magere kaak met chocoladelippen.
Op school komt ons krasje niet op; papa's ziekte zit ons in het bloed, papa is in mij.
Taal is een wonder, taal is een val. Op de stoep staat met krijtletters Wie dit leest, is gek. Ik ben beledigd, de letters lokten me de afgrond in.
‘Een papegaai weet niet wat hij zegt,’ zegt papa. ‘Hij imiteert het geluid, hij heeft een tape in zijn keel, hij bedoelt niets, niets anders dan imiteren en zelfs dat weet hij niet.’
Maar papa kan niet in een papegaaienkop kijken, misschien denkt de vogel er het zijne van maar wij weten dat niet, want wij zijn geen papegaai.
Papa heeft tijd want hij moet aansterken. Hij mag niets anders doen dan kletsen met zijn kinderen. Voor zich uitstaren en denken aan geld is ten strengste verboden.
‘Wat zie je er goed uit,’ zeg ik tegen papa. ‘Onvoorstelbaar zoals jij opknapt van een operatie.’ Hij lacht.
‘Daar’ is een woord zoals ‘tussen’, en ‘onder’, ‘boven’, ‘binnen’ en ‘hier’. Het zijn woorden van overal en nergens. ‘Daar’ kan buiten het lichaam zijn, een verte waarnaar je kan wijzen zonder dat duidelijk is wat je bedoelt. ‘Daar’
| |
| |
kan ergens op of in het lichaam zijn, een plaats die zijn naam is misgelopen. ‘Knie’ mag, dat is duidelijk, maar ‘dij’ is al geheimzinnig. Zolang mama baby's voedt, zijn ‘borsten’ en ‘tepel’ gebruikswoorden. Als papa met het lichaamsboek komt, vliegen de gekste woorden ons om de oren.
Ik neem ze niet in de mond. Ik kan het niet. Als ik het boek zie, ga ik al lachen.
‘Ze neemt niets serieus,’ zegt mama.
Ik benijd haar niet. Mama die het huis moet poetsen en alle vieze werkjes moet doen, die het gevolg zijn van een heel stel kinderen hebben.
Maar zoveel medelijden hoef ik niet met haar te hebben. We hebben altijd rijen dienstmeisjes want mama bekommert zich om meisjes in nood. Meisjes die niet hebben opgepast en nu op ons passen en ons huis poetsen. Terwijl hun buiken zwellen, verdorren hun haren van schaamte en verdriet. In de buiken groeien kinderen omdat de meisjes niet hebben opgepast. Ze huilen, ik hoor ze vanuit de slaapkamer. Ze dansen niet, er zijn geen avondjes meer, er is alleen maar rotzooi van anderen.
Wij kijken naar de meisjes, die niet hebben opgepast. Wat hebben ze een verdriet. Maar ze leren nooit wat, zegt mama, voor haar een ander en zo tot in het eindeloze door. Ze kijkt naar mij; haar blikken glijden over mijn hals, mijn sleutelbeenderen, mijn borst.
‘Gelukkig ben jij nog een kind,’ zegt ze.
In mijn kamer is geen speelgoed zoals bij neefje Boy die in een huis woont aan een vaart vol tjalken. In de tuin staat de grootste roodste beuk. In die boom kun je dwalen; de takken zijn gangen, de kruin is het centrum. De gangen zwaaien me op en neer wanneer het waait. Niemand kan me vinden, daar in de hoogte, met mijn voeten op de dansende takken. Ik kijk uit over de vaart met de schepen waartegen dode vissen schommelden in die zomer dat de hitte aanhield en het water in het hele land ging bederven. We konden aan de rand van de vaart staan en de vissen zo uit het water scheppen. We legden ze op het droge; ze hadden de fut niet om te spartelen. Er lag een geel waas over de witte buiken. De kieuwen gingen nauwelijks open. We schoven ze terug in het water.
Ik hoor mijn broertje door de muren heen; hij heeft kinkhoest. Mama en papa zijn boven. Ze drinken een wijntje onder de ficus en praten over betere tijden, wanneer de zaak eens gaat aantrekken, wanneer papa kan doen wat hij wil, in vrijheid kan werken, wanneer hij geld kan verdienen met een zinvol bestaan.
| |
| |
Hij vergeet dat de enige zin daarin gelegen is dat er kinderen worden gemaakt die weer voor kinderen zullen zorgen. Straks gaat de wereld dood, hij stikt onder de luchtvervuiling of iemand gooit een atoombom.
De wereld is een bloedbad, ik heb het zelf op de radio gehoord. De mensen baden in badkuipen vol bloed of ze staan onder bloedstralen. Ik begrijp niet waarom mensen kinderen maken. Ik begrijp dat ze soms niet oppassen om alle ellende te vergeten. Maar ik heb er geen idee van waarom we moeten oppassen als de wereld binnenkort toch wordt gebombardeerd. De wereld is net een kind, het leert nooit wat.
Je kunt je hoog in de boom verstoppen. Onder roepen ze.
De lichamelijke opvoeding is de opvoeding van het lichaam: over een balkje kunnen lopen, ogen dicht en je arm met een zwaai naar je gezicht brengen, de top van je wijsvinger naar de punt van je neus.
Handen stoffend in de witte poeder tegen uitglijden, rennen naar de ringen, achter elkaar; de meisjes in de korte broekjes, met de shirtjes waarachter het al aardig wiebelt. De gymnastiekleraar tilt je op zodat je de ringen kunt grijpen, hij voelt je huiverende lichaam, want je voeten zijn een aardig eindje van de vloer, hij houdt je vast, hij drukt tegen je buik, en bij het loslaten glijden zijn handpalmen over je buik naar je plekje, rusten even tussen je benen en gaan langs je bovenbenen naar beneden.
Thuis vertel je niets, je kunt er maar beter om lachen. Thuis is een spektakel van zes kinderen en een moeder met medicijnen en een vader die de toekomst wil veilig stellen.
De trapkast is het gezelligste kamertje van het huis. Eerst natuurlijk de bezem en schoenen eruit flikkeren. Boven je hoofd hoor je alle mensen naar beneden en boven lopen. Je kunt er een matras in leggen, en een kussen en een slotje aan de binnenkant maken. De hemel is een trap die naar beneden en naar boven loopt. Je hoort iedereen roepen als het avond wordt. Ze beginnenje te missen.
Denk ik aan melk wanneer ik onder het witte laken lig? De harde zoom, tegen mijn lip, op de huid tussen neus en bovenlip, waardoor mijn ogen toe vallen, de zoom is reflex voor slapen, de wereld vergeten, er even niet zijn. Altijd heb ik het gevoel dat ik achter de gedachten van mama kan kijken; waarom verdwijnt ze niet?
Zoals een kind kan zien wat er eigenlijk aan de hand is, wat grote mensen
| |
| |
eigenlijk denken, zo kan een moeder haar geheime gedachten hebben over haar kind, die ze voor zich houdt want nooit mag het kind weten dat de liefde van de moeder onzeker is.
|
|