| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Gedichten
Tot een visdief
de o zo ondoorgrondelijke
| |
| |
| |
Vidocque
Ik kom hem elke ochtend tegen
in de lage zon om twintig over zeven
bij het uitlaten van de hond.
Hij komt me tegemoet want nam
het bospad andersom en losjes
zwaait hij met zijn riem en roept
met onbetwist gezag Vidocque,
of gooit een tak die hij dan met
zijn ogen volgt. Een ding aan hem
is vreemd, althans zo menen sommigen
van ons: hij heeft geen hond.
Losjes zwaait hij met zijn riem
en roept Vidocque en gooit een tak
en is de man die wij niet zijn,
wij echte wandelaars met echt
een hond die komt zodra wij roepen
bij zijn echte naam met in zijn mond
een tak, een die zich lijnen laat
voor echt het laatste blokje om.
Wat ons misschien vooral bevreemdt
is hoe hij roept. Niet smekend, dus,
niet schril van ijl ter hoofd te zijn,
| |
| |
hij roept zoals men roept en zeker
weet dat, met een sliertje kleefkruid
aan zijn vacht maar met de tak,
getreden zal volstrekt Vidocque.
| |
| |
| |
Annunciatie
Van de beginne was er in haar tuin
een nacht vlak naast het fietsenhok
net tussen rozenperk en buurmanmuur,
een plek oogluikend onbeseft,
een achterzijde van de maan.
Alleen de kat die in de vroegte
als het huis nog sliep het luik
uit sloop en in het eerste licht
de plek passeerde bleef soms even
staan en kromde snel zijn rug,
wat zeggen wil, de kat maar dan
gedacht door in het huis de enige
die er nog woonde, de mevrouw die
op de wachtlijst voor de aanleun stond.
Ook heden droomt zij deze plek zoals
begrepen door de kat en schiet dan
wakker in het eerste kiertje van
de nacht. De stilte van het huis
die kent zij goed, haar man is sinds
een jaar of wat de matineuze
zeepbel pats zodra zij naar hem tast,
de kinderen allang bewoners van
hun eigen huizen met een tuin
waarin beslist een nacht - maar
zoveel stilte als vanochtend
heeft zij eigenlijk nog nooit
beseft, waarom vandaag, waarom
juist nu. Zij scharrelt overeind,
| |
| |
ontdaan, zelfs in paniek.
Wat wist de kat, denkt zij,
het is alsof zij in haar droom
dwars door de ogen van de kat
een misdaad heeft gezien, een hand
die groeide uit de nachtelijke
grond. Bevend trekt zij rats
de luxaflex omhoog - de kat
is heen. De tuin is nat en ligt
onaangeraakt te wachten op
het eerste schuine licht waarin
insecten zullen dansen om zichzelf.
Waarom pas nu, waarom merkt zij hem
nu pas op, het scherm, het lijkt
uit nergens neergedaald, gehangen
aan zichzelf als aan een parachute,
het wittebloempjesscherm zich heffend
boven hoog het fietsenschuurtje
uit. Wat is dit voor methode,
engel uitgebot, om als haar ochtend
naakt haar laatste schrik te zijn?
| |
| |
| |
U hebt mij laten gaan
U hebt mij laten gaan de weg van alle taal,
ik, opgeborreld uit uw nergens, ik,
precies ter grootte van het woordje ik, geweld
kwam ik en klonk als blup en moest toen op
in deze zin die al uit stromen was gegaan
van boven naar benee en naar de leegte oostwaarts
ook, ofschoon ik steeds een regel lager
doorgelezen kon zo lang u las althans,
maar u las sowieso zo lang ik was, zelfs
toen ik sloom meanderde en wilde talmen bij
het ene punt waarop ik in het zicht van
het omspoelende mij stelselmatig onbeantwoord
meende want mijn vraag werd kolossaal: waarom
was u mijn wel en ik uw blup - juist toen
moest ik er niet aan twijfelen dat u mij las,
jouw wel was ik om uit jou teruggeweld te zijn.
| |
| |
| |
Hoe Bahamontes tweevoetig aan zijn einde denkt
| |
| |
| |
| |
| |
| |
|
|