Tirade. Jaargang 48 (nrs. 402-406)(2004)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Maayken Koolen Gedichten Zijn handen zijn schoon. Hij schuurt ze met schelpenzand terwijl de dagen kantelen. Op tafel ligt vaal een stuk vlees onder het vlies schemert het. Het vocht is in het eiken blad getrokken als de schaduw van een schaal. Hij gaat door het huis, rusteloos als een vlieg raakt kort de dingen aan: de klink, de kraan, het raamkozijn, de tafel behalve het vlees. In de nacht licht het op en glanst een schouder naakt uit zee. Hij zit aan de tafel en keert de rug in spijt gebogen woorden om en om. [pagina 42] [p. 42] Onrust groeit, koffie loopt laag kam ik mijn haar lucht rouleert, water valt verticaal in kleur, ik sta. Niets wil werkelijk liggen gaan dingen springen in mijn ogen. Zoek ben je geraakt, ik ben laat, schaduw slingert aan mijn hak. De verte lijmt huizen duiven open ramen torens schoorsteen kerken aan de horizon de maan zuigt de kleuren weg. Zwartgetand is het schervenbed waarop de hemel ligt uitgestrekt het fijnstkorrelige donker vult stil elk diepste punt. Ver weg is geen groei of gaan op afstand geen ontkomen waar vorm en restvorm, twee alleen landschap zijn geworden. [pagina 43] [p. 43] Om en om giet ze haar gewicht van het ene been in het andere perfecte kuiltjes makend springt aan mijn hand je kind door het zand naar de wip. Hoog houd ik haar in de lucht haar gezicht naar mij gewend gevangen in een spiegel onvrede schetst ter plekke jouw gezicht in het hare. De knokkels wit om het ijzer rammelt ze haar loze lijfje een appel aan een tak en eist het vallen op hangend in het luchtledige. [pagina 44] [p. 44] Ik hang een hemd, een broek, een trui, een broek, een sok, een sok, een sok druipt een ander bloedt, ik klad een brug in loze ruimte. Ver weg in de ruwe vacht van koren, twee luizen, twee hanen twee zwarte schepen koersen aan op huis. Hun donkere hoofd boven het ruis herken ik al van verre hetzelfde pikkend ritme, het schuine blikken naar elkaar. De vuile wind bolt mijn rok tot baken, de was vliegt op. Op de wendakker waar de grond nog heel was dansen ze een vuist een wijken een voet een voet een vallen een reiken een grijns, een kus is ondenkbaar, de dans van broers is tegengesteld en tegelijk. Met het picknickkleed tot cape geknoopt ren ik rond als bokkig lam de keuken is mijn wei, bruin zijn de laarzen op het erf. De eikenstam heeft ringen waarin kriskras strepen staan, roodgeblokt leg ik ons neer. Gekraaid wordt voor het middagmaal. [pagina 45] [p. 45] De kou trekt op, ze legt haar benen in een net, losse draden boetend. De zon in het water een bleke citroen. Van de bodem maakt een steen zich los kringen vertellen van zijn komst ketst drie twee één in haar hand. Uit een armzwaai geworpen rent een hond een lus rond oude geuren die glinsterend tussen tak, man en regen spoken. Zo verlaat de draad de knoop om gaten in te halen om met sprongen geluk in herfstwebben te bakenen. [pagina 46] [p. 46] Met rode bloemen op zijn rug komt hij thuis een schip, een vinger van geslepen ijzer dat tussen vreemde ribben voer. De tafel is versierd met kringels appelschillen korsten brood en een bodem thee met handen eromheen. Tussen haar borsten gaat een weggetje diep in zwart katoen blijft een geur wonen op een vast adres. Een mes met heimwee glijdt onder de huid waar het ruimte maakt voor zichzelf en nieuwe ansichtkaarten. Vorige Volgende