| |
| |
| |
Willem van Toorn
Het stuwmeer
I
Er staat een man in de zon
aan de rand van een blauw meer.
Zo eenvoudig als het begon
schrijf ik het hier neer.
Het is in een zuidelijk land
en voor het seizoen begint.
De man houdt vanwege wind
zijn hoed vast met één hand.
De andere steekt hij misschien
Hij kan alleen mij bedoelen:
van de uitspanning, die pas
gebouwd lijkt maar waar de verf
al van afbladdert. Er staan stoelen
onder verschoten dekzeil. Een wip,
valwind maakt kringen van wit
| |
| |
schuim in het water beneden.
Ik vraag de man: ‘Bent u van hier?’
of zoiets, wat tegen vreemden
wel gepast is. Hij knikt en tuurt
nog enige tijd naar het water
alvorens weer zijn hand op te steken
en bedaard naar het dorp af te dalen.
Een boerse man van een jaar
of vijftig. Hij blijft in mijn hoofd
nog een paar minuten bestaan
als ik ook het pad af loop
Dan raakt hij weg, voorlopig,
onder landschappen, talen, slaap.
| |
| |
| |
2
Hij staat er de volgende dag weer
Als we elkaar een paar keer
hebben begroet, zegt hij ‘Daar,’
knikkend naar het nu donkergrijze
water en op mijn niet-begrijpende
blik herhaalt hij: ‘Daar,’ wijzend
naar het midden van het meer.
‘Het is er nu vijf jaar,’
zegt hij. ‘Ons huis stond daar
en steeg het water tot hier.
Ik moet dus niet tegen u zeggen
“stond”, want het staat er nog steeds,
natuurlijk. Het pad tussen de twee heggen
naar de voordeur, de boomgaard, wie weet
de stenen bank op de oever
waar mijn grootvader vredig dood
| |
| |
Met die woorden licht hij de hoed
nog eens voor een laatste groet
en loopt doodbedaard met huid
en haar mijn waakleven uit.
| |
| |
| |
3
Zo bestaat in mijn hoofd sindsdien
een man die ik zeg maar niet ken,
maar met wie ik toch zo vertrouwd ben
als met een gestorven vriend
of een broer die al lang geleden
vertrok naar een ander land -
vroeger nog wel geschreven
of gebeld, maar langzamerhand
Maar die als hij voor mij stond -
die vriend, die broer - weer prompt
intiem deel had aan mijn leven.
Hij staat soms aan de rand van de slaap,
op het punt waar je met een schok
dreigt te vallen. Daar wacht hij mij op
en ik daal met hem af in het meer.
| |
| |
| |
4
Vaak kom ik eerst bij dat huis
van hem daar diep beneden
dat ik nu ook ken en niet ken: stenen treden
naar de waterkant uit de tuin,
de hoge keuken, de mooie kamer
voor zondag en visite, het behang
met rozen doorgeplakt over
de zoldering, de lange gang
naar de voordeur die krakend open
gaat. Dan de klinkerstraat
naar de kleine school en de kerk.
en in iedereen zijn hoofd.
Maar soms is het ander land
en dan plotseling bewoond
door mijn achtergeblevenen en doden,
aan onze door de tijd afgebroken
en stemmen die hier voortbestaan.
| |
| |
| |
5
Nu is het daar, zie je wel, nacht
en ik droom misschien maar dat ik slaap,
want ik ben ook klaarwakker en vraag
waar hij mij heeft gebracht.
Hij staat alleen niet meer achter
mij als ik omkijk. Ik ben
alleen in een lege straat
van een eindeloze buitenwijk.
Het regent niet, maar het lijkt
zo grauw de flats en plantsoenen
als in een naoorlogse film
dat hij mij hier achterlaat
in een oude wereld zo stil
dat ik woorden in mijn eigen hoofd
hoor wakkerworden? Ik zie plotseling ook
waar ik ben en wat hij met mij doet:
ik ben een flat in gegaan
en zie voor het grijze raam
mijn vader in zijn stoel.
| |
| |
Hij herkent mij weer. Ik ga naast
hem zitten en pak zijn hand.
alsof het huis in een wolk staat.
Zag je de paarden, lacht hij,
ze draafden in de Lingewei
alsof ze vlogen, de nevel
en wij hingen aan de manen,
jongens, voor de duvel niet bang.
Ik zeg, dat was vroeger, vader,
Hoe zou ik dat anders weten
Maar van jou en mij samen,
wat weet je daar nog van?
Die oorlog van ons bijvoorbeeld,
nooit echt voorbij. ‘Vader, vader, er hangt
een brandend beest in ons raam,
kijk dan, het brult recht op ons af.’
bijna niet bang meer. Dat was
toen je sterk was en nog lang niet dood
en ik dacht dat je god moest zijn.
Heb ik je dat ooit wel gezegd?
| |
| |
En weet je nog van de muziek,
draaide van al je platen,
de vreemdeling die zijn zoon
moet zijn. ‘Hadden wij dan een grammofoon?’
zegt hij en zijn blik stroomt leeg.
Hij strijkt zijn hand langs zijn ogen
en dan is de stoel verlaten,
het raam vervaagt en de kamer
| |
| |
| |
6
En waar komt nu deze vandaan,
plotseling in een herfstige laan,
geen tand in zijn bek, een bril
met plakband aan elkaar, wat wil
die van mij? Ik heb hem haast niet gekend,
maar gaf hem mijn oude jas
toen het koud was. In een warrig gesprek
legde hij me uit dat Japi
van die brug was gestapt,
niet gesprongen, en dat hij zelf de pest had
aan water, maar dat stappen een daad was
en springen wanhoop. Ik wist niet hoe gauw
ik hem daarna moest vergeten, en ik zou
zijn naam niet meer weten. Zelfs niet waar hij ligt,
en of er genoeg van hem over
was gebleven om te begraven,
of hij iets als een gezicht
had gehouden, die idioot, dat de brave
agenten konden vergelijken met een foto
uit een leven waarvan ik niks
weet behalve dat hij boeken
kende van vroeger en met ontroering
ineens roepen kon Nescio, Nescio.
| |
| |
En nu denk ik die geen god
mijn jas maar niet aanhad toen de trein
hem versplinterde nadat hij beslist
had dat dit zijn stap moest zijn.
Misschien mag hij bij zonsondergang
op de bank naast de dode grootvader
staren naar het eeuwige water
waar hij niet bang meer voor is.
| |
| |
| |
7
Kijk hier: mijn oudste vriend W.
We zitten samen voor het raam
in mijn ouderlijk huis. Er gaan
blauwe trams voorbij op de weg
hier nog aan de rand van de stad.
Het is zeker veertig jaar voordat
hij op een natte, verlaten
polderweg van zijn fiets af lazert
en dood is. Pas uren later
denkt een boer door het regenscherm
van zijn trekker in de berm
iets vreemds te ontwaren.
Maar hier zitten we nog te roken,
en elkaars gedreven betogen
over het leven dat ons wacht,
waarin we alles anders gaan maken.
Jongens zijn we haast nog,
maar woedend al om de domheid
van geld en de ware geloven
die honger verwekken, oorlogen,
| |
| |
Dat we nooit daarbij zullen horen,
dat we rechtop zullen lopen,
met hun blinde hunker naar macht.
Gorter en Nijhoff op tafel,
en geluiden van de vrije stad.
W, we geven de moed niet op,
zeg ik. Maar de wereld is banaler
en wreder dan toen jij op je kop
viel en zo godseenzaam doodging.
Het zou mooi zijn als je er nog was.
De stoel is al leeg waar hij zat.
| |
| |
| |
8
alleen door oud groen land
waar ik eerder moet zijn geweest,
maar zo lang geleden, ik weet
er heg noch steg meer van,
terwijl het toch in mij ligt
met zijn vreemde sporen en tekens
toen ik nog onsterfelijk zijn zou.
Neem de vrouw bij het raam
(ik blijk in haar huis te staan).
Ze keert haar rug naar mij toe,
ik zie aan haar schouders dat ze huilt.
Ze wil weten met welk recht
ik nog daar ben en zij hier
zo verloren moet zijn, terwijl zij toch
aan haar voor mij veil had
en ik haar als een razende bezat
nacht na eindeloze nacht.
passeert een man met een hoed.
| |
| |
dat ik geen antwoord weet is zij weg
maar rest haar stem in de droom:
‘Waarom jij nog altijd uit bed,
gekreukeld van intieme slaap
met die ander, mag komen, de tuin
vertrouwd en teder van dauw
mag zien door het raam, koffie zetten
voor haar, de Beatles aan of Brahms,
de strijksextetten. Heb jij meer leven
dan ik verdiend en waarom?’
Wat ik zie is de schim van haar mond
die mijn naam nog fluistert, terwijl zij allang
in een betaald koud gebouw is verbrand.
| |
| |
| |
9
Gezichten, Stemmen. Landschappen. Reddeloos
vastgelegd in dit bodemloos hoofd.
Bijvoorbeeld de lange lus
van schoonheid en moord en doodslag
achter het raam van een krakende bus.
Zestien uur lang waargenomen,
verwilderde akkers vol kruisen,
de stoffige heuvels, de verlaten
wijngaarden. Opgeblazen de boerenhuizen
door buren met een beter geloof
wier god zag dat het goed was zo.
Hun eigen huizen gespaard
in verkoold maar zomers land
tussen Mostar en Sarajevo.
als ik mijn ogen dichtdoe
en hoor ik mijn reisgenoot,
die oorlog alleen uit verhalen
mompelde in zijn eigen slaap:
‘De schoorstenen. De schoorstenen.’
je zet een doos handgranaten
in een kamer en blaast achteloos
vertrekken vol intiem leven
| |
| |
Alleen de schoorsteen blijft staan
omdat die het sterkst is,
de bron van warmte en eten.
En daar zie ik hem plotseling weer,
mijn vreemdeling met zijn hoed,
van geblakerde schoorstenen.
Ik vraag wat hij hier moet.
‘Hoe weet je zo zeker,’ fluistert hij
voordat de verte zich dichtvouwt,
‘dat jij niet de dader zijn zou,
of de moordenaar in jou.’
En dan is hij met het antwoord verdwenen.
| |
| |
| |
10
Che farò, vraagt de Engelse alt
radeloos aan de stijve kamer
waar mijn moeder luistert. Er rolt
een traan langs haar wang. De vragen
ontgaan haar, ze heeft geen idee
wie Eurydice is, hoe de man
die haar zoekt ook een vrouw zijn kan,
maar de smartelijke stem trekt haar mee
dat ze doodgaat. Alsof zij ook vraagt:
che farò? is dit wat er van
alles overblijft, van een heel
leven, negentig jaar, een man,
kinderen, kleinkinderen? Dit -
een bed, stikken, vreemde bekken,
die tegen je liegen (slaap maar rustig) vlekken
op een onbekende zoldering?
Geen woord kan de waarheid bedekken,
die zij ziet op dit ogenblik:
de dood is een belediging
van het leven dat achter je ligt.
Maar die plotselinge glimlach dan.
in de seconde van haar dood? Niets weet ik ervan.
| |
| |
| |
11
De troost is dat ooit mét mijn hoofd
zullen eindigen de ontelbare
dierbaren daar beneden, de scharen
vrienden, geliefden, passanten
zo nabij of onmisbaar waren.
Is ook mijn hoofd voorbij
dan daalt zeker het water
terug naar de grond en reikt
een huis er langzaam bovenuit.
voor leven dat binnen wil lopen,
in een nieuw aards paradijs.
Een rivier. Op de groene oever
een man op een stenen bank.
Hij zet zijn hoed af en strijkt
met zijn hand over zijn ogen
en wacht tot het water weer stijgt.
|
|