Tirade. Jaargang 47 (nrs. 398-401)
(2003)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
Wim van den Doel en Pierre Vinken
| |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
vertrok naar Europa, waar hij in Brussel zijn meesterwerk Max Havelaar of de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij zou schrijven. Hierin gaf hij zijn versie van de gebeurtenissen in Lebak. Het boek verscheen in 1860 en maakte diepe indruk in Nederland. Volgens het liberale kamerlid W.R. baron van Hoëvell ging er zelfs ‘eene zekere rilling’ door de natie. Plotseling was duidelijk geworden dat het koloniale bestuur in Indië medeplichtig was aan het onderdrukken van de Javaanse bevolking door haar regenten en hoofden, dat de Javanen dankzij de Nederlanders aan allerlei ellende ten prooi waren gevallen en dat het Indische leger allerminst zachtzinnig optrad. Er lag, in de woorden van Multatuli, ‘een roofstaat aan de zee, tussen Oostfriesland en de Schelde’. | |||||||||||||||||||||
Koloniale kritiekDouwes Dekker alias Multatuli was niet de enige schrijver in het midden van de negentiende eeuw die kritiek had op de wijze waarop Nederland in Indië het bestuur voerde. Op de achtergrond woedde de strijd tussen liberalen en conservatieven over het te voeren koloniale beleid, waarbij het de vraag was hoe snel en op welke wijze het zogeheten cultuurstelsel - het systeem waarin de Nederlandse koloniale overheid inheemse landbouwers dwong gewassen voor de export te verbouwen - plaats kon maken voor een stelsel van exploitatie van particuliere ondernemers. Voorstanders van ‘vrije arbeid’ zoals Van Hoëvell hadden hierbij het probleem dat veel liberalen op koloniaal vlak conservatieve standpunten innamen, aangezien in de jaren vijftig de Indische baten goed waren voor maar liefst 31 procent van de staatsinkomsten, terwijl particuliere ondernemers verklaarden zeer tevreden te zijn met hun deelname aan het cultuurstelsel. Een poging samen met Multatuli de conservatieve politiek te lijf te gaan, liep spoedig op niets uit, vooral omdat Multatuli zich mordicus tegen de ‘vrije arbeid’ keerde. Dit zou in zijn ogen namelijk alleen maar leiden tot de uitbuiting van de Javanen door oncontroleerbare Nederlandse ondernemers. Dan was het cultuurstelsel nog te prefereren. Desondanks groeide de kritiek. Zo kritiseerde de doopsgezinde zendeling Jansz in 1863 in zijn De koloniën. Nederland ten vloek of ten zegen? op scherpe wijze de batig-slot-politiek, die onder andere de verkondiging van het evangelie hinderde en de Javanen tot last was. Het in Indië verdiende geld zou de Nederlandse staat volgens de zendeling in Indië moeten besteden, aangezien alleen op die wijze Nederland zegen van zijn koloniale bezit kon verwachten en ‘niet wanneer het als voogd de middelen, voor de opvoeding zijner | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
pleegkinderen bestemd, voor zich zelf gebruikt, en hunne onsterfelijke zielen verwaarloost’. Jansz formuleerde hiermee tevens een vroege variant van de later zo populaire ‘voogdijgedachte’. Veel stof wierp de ‘Vloekzang’ van S.E.W. Roorda van Eysinga op. Roorda van Eysinga had in dienst van het koloniale gouvernement gewerkt in Grobogan, het gebied dat in de jaren veertig zo te lijden had gehad van het cultuurstelsel, droogte en ziekte. Het gebied bood een landschap van ‘huiveringwekkende eenzaamheid,’ aldus Roorda van Eysinga. ‘Die terpen verweten mij zwijgend de schuld van mijn volk. Daaraan ontbrak het grafschrift: gestorven voor het batig slot’. Een dreigende nieuwe hongersnood in deze streek inspireerde hem in december 1860 tot de ‘Vloekzang’, waarin hij ‘De laatste dag der Hollanders op Java’ liet beschrijven door Sentot, de befaamde legeraanvoerder van een deel van Diponegoro's troepen.Ga naar eind1 Subtieler was de brochure Onze koloniale staatkunde uit 1865 van het oud-lid van de Raad van Nederlands-Indië, jhr. H.C. van der Wijck. Ook hij veroordeelde de batig-slot-politiek. Nederland mocht zich in Indië niet als een dief gedragen. ‘Ik ken geene zedeleer die zulk eene handelwijze zou kunnen regtvaardigen,’ zo schreef hij. Decennia eerder was er een andere criticus geweest die van zich liet spreken: Jacob Doornik, die in 1826, bijna vijfendertig jaar voordat de Max Havelaar verscheen, zijn Vrijmoedige gedachten over Neêrlands Indië en over de regering van den Gouverneur-Generaal Van der Capellen publiceerde. Daarin pleitte hij voor een vrije cultuur, vrije handel, afschaffing van de lijfeigenschap, zelfregulering der kolonisten en ‘een zo gering mogelijk aantal ambtenaren’. Zijn boek begint aldus: ‘Vrijmoedig en opregt, met gepaste bescheidenheid, en met eerbied, waar het voegt, zijne mening bekend te maken, is, bedriegt mij niet alles, geoorloofd aan ieder lid van de maatschappij. Te meer acht ik zulks geoorloofd, wanneer het hier geldt het welzijn eener Kolonie, ja, dan wordt het pligt - terwijl zwijgen, in zoodanig geval, laakbaar mag genaamd worden’.Ga naar eind2 Doornik was op 17 juni 1777 in Leiden geboren, had in dezelfde stad medicijnen gestudeerd en was er op 20 juni 1797 gepromoveerd voordat hij zich in Amsterdam vestigde als huisarts, onder andere van de dichter Jan Helmers. In 1817 was hij naar Indië vertrokken, waar hij tot 1820 de betrekking van officier van gezondheid met de titel van chirurgijn-majoor zou vervullen.Ga naar eind3 Daarna oefende hij een particuliere praktijk uit in Batavia. In 1821 overleed zijn eerste echtgenote Anna Magdalena d'Artaud. Hij hertrouwde in 1822 met Henriette Maria d'Ozy. Enkele jaren later schreef hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
zijn Vrijmoedige gedachten. Vrijwel onmiddellijk na de publicatie van dit boek werd hem de grond in Indië te heet onder de voeten en vertrok hij naar de Verenigde Staten, waar hij op 3 juni 1837 overleed. Doornik was niet slechts een gemiddelde arts en auteur van een werk dat het bestuur van gouverneur-generaal Van der Capellen kritiseerde. Hij bezat een veelzijdige kennis van de geneeskunde en de geologie. Zijn grote voorbeeld was de Franse medicus Julien Lamettrie, die de mens beschouwde als een machine, een zelfbewuste robot die net als de andere dieren leefde in ‘een wereld die zichzelf had geschapen’. In filosofisch opzicht was Doornik een materialist: leven is chemismus der natuur. Hij vond dat men wetenschappelijke onderzoekers hoger moet stellen dan filosofen, dat ‘filosofie haar bekoorlijks en goeds heeft, maar in de eerste plaats toch slechts als hersenoefening’. Niettemin had hij vrijwel alles gelezen wat Franse, Engelse en Duitse natuurfilosofen hadden geschreven en uit hun werk koos hij de meest radicale opvattingen. Hij schreef, onder meer, over de koepokinenting, over de ‘levenskracht’, over de doelmatigheid in de natuur, over de schedelleer van Gall, over het magnetisme en over de ‘geschiedenis van het menselijk geslacht’.Ga naar eind4 Ook de vroege negentiende eeuwers wisten dat fossiele planten en dieren van hogere orde waren naarmate ze in jongere aardlagen waren gevonden. Mede op grond daarvan waren ‘progressieve’ geleerden als Jacob Doornik, lang voor de geboorte van Charles Darwin, tot de conclusie gekomen dat de bestaande soorten waren voortgekomen uit vroegere levensvormen die in de loop van de tijd steeds ingewikkelder waren geworden. Het was staande op hun schouders dat Darwin een halve eeuw later zijn Origin of Species kon schrijven. Al in 1808 had Doornik een Wijsgeerig-natuurkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken mensch en de oorspronkelijke stammen van deszelfs geslacht gepubliceerd, waarin ook hij de stelling verdedigde dat ‘de oorspronglijke mensch tot de familie van den ourang-outang behoort, in zoo verre de laatste hem als dier-mensch zoo gelijkvormig is’. In 1816 werkte hij in zijn Wijsgeerig-natuurkundige verhandelingen deze stelling nader uit: ‘de encriniten pentacriniten, ammoniten en de overige zophyten der voor-wereld [waren] de eerste en oorspronkelijke vormen geweest, uit welks alle de overige edelere bewerktuigingen door eene opeenvolgende ontwikkeling ontstaan zijn’. Als Doorniks geschriften over de ontwikkelingstheorie in een van de grote talen waren verschenen, zou hij waarschijnlijk bekend zijn gebleven als een van de voorlopers van Jean-Babtiste Lamarck, een wetenschapper werkzaam | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
in de Parijse Jardin des Plantes, die een jaar later zijn tweedelige Philosophie Zoologique publiceerde, een degelijk werk waarin voor het eerst op onomkoombare wijze aannemelijk werd gemaakt dat alle soorten planten en dieren, inclusief de mens, in een onafgebroken keten geleidelijk uit elkaar waren ontstaan. Doornik was dus, zeker voor Nederland in die tijd, een progressief geleerde. Even progressief als zijn wetenschappelijke inzichten waren zijn maatschappelijke opvattingen. Er is over hem geschreven dat hij ‘steeds voorwaarts ging met zijn hardop denken of schrijven, onbekommerd wat de wereld er van zou zeggen; nimmer vreesde hij of soms zijn denkbeelden voor zijn uitwendig geluk hinderlijk zouden kunnen zijn’. Dat is hem later, zoals wij zullen zien, nog duur komen te staan. Misschien was de reden dat hij als ambtenaar naar Nederlands Indië vertrok gelegen in het feit dat hij weinig succes had in zijn medische praktijk, aanvankelijk in Amsterdam, later in Arnhem en in Velp. Wellicht was hij meer bezig met studeren en schrijven. Eenmaal in Batavia aangekomen, zocht hij contact met andere geleerden en werd hij lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Hij werd ook benoemd tot lid van een hoge commissie voor het landbouwbeleid. Waarschijnlijk mede door zijn ervaringen in deze functie raakte hij geïnteresseerd in het bestuur van de koloniën, ‘in hun beheer, behandeling van zaken, belangen, betrekkingen en uitzigten’. Over hoe dit bestuur eruit moest zien, was ook in de jaren vóór Doorniks komst in de Oost reeds hartstochtelijk gediscuteerd.Ga naar eind5 | |||||||||||||||||||||
Het koloniale debat in het begin van de negentiende eeuwIn 1795 waren de bezittingen en de schulden van de voc overgenomen door de staat. Het waren de revolutionaire begindagen van de Bataafse Republiek en hoewel hierdoor in Nederland het revolutionaire ideaal leefde als zou ‘al hetgeen hier recht en billijk is, [...] ook daar recht en billijk moeten zijn’, was de enige drijfveer tot het behouden van de bezittingen in Azië gelegen in de grote economische voordelen die deze gebieden de jonge republiek zouden kunnen opleveren. Al te veel haast het bestuur in Indië grondig te hervormen, legde men, gezien alle onzekerheden die dit proces met zich mee zou brengen, dan ook niet aan de dag.Ga naar eind6 Desondanks was er ook grote kritiek op het exploitatiestelsel van de voc dat zich ondermeer had gekenmerkt door dwangcultures en herendiensten. De belangrijkste propagandist van het vervangen van het voc-regime door een verlicht en liberaal koloniaal bestuur was de voormalige gezaghebber van | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
Java's Oosthoek, Dirk van Hogendorp. In 1799 verscheen te Delft zijn Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indiën, waarin hij de afschaffing van de herendiensten en dwangcultures bepleitte en voorstelde de Javaanse boeren de grond die zij bewerkten in eigendom of erfpacht te geven. Van Hogendorp was er van overtuigd dat de welvaart dan vanzelf zou toenemen omdat nu eenmaal ook de Javaan - net zoals de Nederlander - een economisch handelende mens was die zich liet leiden door zijn eigenbelang. De ‘bescherming tegen alle onderdrukking, en de uitoefening en pleeging van het onzijdigste en billijkste recht’ moesten voortaan de leidende beginselen van het koloniale bestuur zijn.Ga naar eind7 Van Hogendorps grote tegenspeler was S.C. Nederburgh, eveneens een voormalige voc-employee, die zich wel een voorstander toonde van het oude voc-stelsel van gedwongen cultures. Nederland had helemaal niet de mankracht om een uitgebreid bestuurlijk apparaat op de been te brengen en te houden en moest zich dan ook niet met het inheemse bestuur in de Indische archipel bemoeien. En was een kolonie niet bedoeld om er geld mee te verdienen? De inheemse bevolking moest daarom zoveel mogelijk door de eigen hoofden en volgens de eigen zeden en gewoonten bestuurd blijven en gedwongen worden tropische exportproducten te leveren.Ga naar eind8 Zo stonden na de ondergang van de voc twee principieel van elkaar verschillende meningen tegenover elkaar: enerzijds een idealistische gedachte die uitging van de morele plicht van de Nederlanders een verlicht en liberaal bestuur in Indië te vestigen en anderzijds een wellicht meer realistische gedachte dat Nederland helemaal niet in staat was de Indische archipel intensief te besturen. Het debat tussen Van Hogendorp en Nederburgh had echter vooral een academisch karakter: de contacten tussen Nederland en Indië waren schaars en in Batavia trokken de machthebbers zich weinig van de gebeurtenissen in Europa aan. Ook de befaamde naar Indië gezonden H.W. Daendels zou tijdens zijn bewind in de kolonie geen wijziging aanbrengen in het exploitatiestelsel van de compagnie. Hij trok zich niets aan van de door Van Hogendorp geformuleerde liberale denkbeelden. Volgens hem had het gouvernement geen andere keus dan een systeem te handhaven waarin de weinig ontwikkelde Javanen gedwongen werden bepaalde landbouwproducten voor de export te leveren. Zolang de Javaan ‘geene meerdere vorderingen op den weg der beschaving zal gemaakt hebben, waarop hij in allen gevalle niet dan met langzame schreden zal kunnen worden voortgeleid,’ zo schreef Daendels, ‘zal zijn arbeid aan de verplichte leverantien en contingenten besteed, moe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
ten gerekend worden te treden in plaats van andere reguliere belastingen, welke alsnog niet van hem kunnen worden gevergd’. Pas onder de Britse luitenant-gouverneur Thomas Stamford Raffles werden er liberale hervormingen doorgevoerd. Groot-Brittannië was in het kader van de strijd tegen Napoleon in 1811 in het bezit van Nederlands-Indië gekomen, waarna de jeugdige Raffles op 11 september tot bestuurdervan ‘Java en onderhorigheden’ was aangesteld. Hierbij maakten de Britten duidelijk dat zij ‘the vexatious system of monopoly’ van de Nederlanders zouden afschaffen. Het koloniale bestuur zou in het vervolg rekening houden met de belangen van de bevolking. Raffles stelde hiertoe een commissie in met de opdracht een voorstel te doen waarmee het systeem van gedwongen leveranties van producten vervangen zou kunnen worden door vrijhandel en er een ander belastingsysteem zou kunnen worden ingevoerd. Raffles was hiermee een typische representant van de koloniale denkrichting die de armoede en honger in de Aziatische samenlevingen weet aan de feodale inrichting van de inheemse maatschappijen en de economische politiek van de Europese handelscompagnieën. Op basis van de voorstellen die de door hem ingestelde commissie deed, besloot hij op 15 oktober 1813 het koloniale bestuur op Java te hervormen, ‘with the intention of ameliorating the condition of all its inhabitants’.Ga naar eind9 Het monopoliestelsel van de voc en de daarbij behorende herendiensten werden afgeschaft en vervangen door een liberaal economisch systeem, waarin de boeren vrij over de opbrengst van hun grond konden beschikken. Verder bepaalde Raffles dat het gouvernement eigenaar van alle gronden op Java was. De Javaanse boeren dienden hiervoor een zekere pacht (landrente) te betalen. Belastingen konden hierdoor niet langer willekeurig geheven worden, maar dienden op basis van waarde en omvang van de bebouwde grond bepaald te worden. Dit landrentestelsel bleek echter niet de gewenste resultaten op te leveren. Desahoofden bleken geen adequate administratie te kunnen bijhouden, waardoor de belastinginning een chaos werd. Javaanse boeren gingen zich toeleggen op rijstteelt voor de binnenlandse markt in plaats van op de teelt van exportgewassen nu de gedwongen levering van de laatste producten grotendeels was afgeschaft. Het landrentestelsel deed verder de vraag naar geld toenemen, waardoor de greep van Chinese geldwoekeraars op de inheemse economie versterkt werd. Om toch aan voldoende geld te komen, moest Raffles noodgedwongen de verplichte koffiecultuur in de Preanger laten bestaan. Zijn goede bedoelingen leverden dus weinig op. In Europa was inmiddels bepaald dat Nederland zijn koloniaal bezit in | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
Zuidoost-Azië weer terug zou krijgen, om het land een sterke noorderbuur van Frankrijk te maken. In augustus 1816 nam daarom een Nederlandse commissie-generaal bestaande uit C. Th. Elout, schout-bij-nacht A.A. Buyskens en G.A.G.Ph. baron van der Capellen (de laatste was tevens gouverneur-generaal) het bestuur over Indië weer in handen. De in 1778 te Utrecht geboren Van der Capellen was tijdens zijn studie aan de universiteiten van Utrecht en Göttingen ondermeer beïnvloed door de werken van Abbé Raynal. De laatste had in zijn beroemde Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes (1770) de duistere kanten van het kolonialisme belicht, in het eerste deel ook nadrukkelijk aandacht geschonken aan het Nederlandse optreden op de Molukken en een meer verlicht koloniaal beleid gepropageerd. Niet dat Van der Capellen hierdoor nu een radicale hervormer was geworden. In januari 1815 rapporteerde hij reeds aan koning Willem i dat, ‘hoe zeer men ook van de noodzakelijkheid der invoering van liberale principes in de Oost-indische Colonien moge overtuigd zijn, (...) men met de grootste omzigtigheid zal moeten te werk gaan en zich vooral niet door theorien laten wegsleepen, voor de toepassing van welke het tijdstip nog niet daar is, of de menschen nog niet vatbaar zijn’. Deze uitspraak was voor de koning geruststellend genoeg geweest om Van der Capellen te benoemen tot een van de commissarissen-generaal. Eenmaal in Indië bleef Van der Capellen een tegenstander van een liberalisering van het economische leven in de kolonie. ‘Hetgeen op eenen afstand van meer dan 3000 mijlen, in sommige zaken, voor liberaal gehouden wordt, in de toepassing hier ter plaatse, hoogst illiberaal zoude worden’, aldus merkte hij op. Het koloniale gouvernement had de plicht de inheemse bevolking te beschermen, zowel tegen plaatselijke potentaten als tegen Europese ondernemers. Hoewel het liberale regeringsreglement van december 1818 het koloniale gouvernement verplichtte de vestiging van Europese plantage-ondernemers in Indië te bevorderen, probeerde Van der Capellen de laatstgenoemden op allerlei manieren dwars te zitten. In zijn ogen waren zij niets meer dan ‘eene parasite plant, die zich langs duistere en kronkelende wegen strengelt, rondom de inlandsche bevolking, haar knelt en belemmert in haren groei’. In ieder geval moesten ook de Europese landbouwondernemingen in de Javaanse Vorstenlanden het ontgelden. Hier huurden Europeanen en Chinezen landerijen, respectievelijk van de vorsten en van verschillende inheemse ambtenaren die in grond (ofte wel ‘apanages’) werden uitbetaald. De Euro- | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
peanen en Chinezen verwierven daarbij ook soevereine rechten, waaronder het recht arbeid in herendienst te laten verrichten door degenen die op hun landgoederen woonden. De resident van Jogjakarta en Soerakarta, H.G. Nahuys van Burgst, moedigde hierbij het huren van land door Europeanen aan, dit tot grote tevredenheid van de sultan van Jogja, die er niet slechter van werd en uit dank de resident bedacht met een groot landgoed op de flanken van de Merapi - Bedaja - waarvoor deze slechts een geringe pacht hoefde te betalen. Voor Van der Capellen was een en ander onacceptabel. Op 6 mei 1823 vaardigde hij het besluit uit dat bepaalde dat per 31 januari van het volgende jaar ieder huurcontract zou vervallen. De verhuurders moesten de pacht - die vaak voor jaren was vooruitbetaald - teruggeven en huurders eventueel schadeloosstellen voor gedane investeringen. Deze maatregel resulteerde in verbittering alom: bij de pachters die hun toekomstplannen zagen gedwarsboomd; bij de Jogjase en Solose aristocratie die het gouvernement hadden vertrouwd, de door hen ontvangen pacht vaak al weer hadden uitgegeven en nu moesten terugbetalen; en bij degenen die op de landgoederen woonden en plots weer rijst in plaats van koffie of indigo moesten gaan verbouwen. Deels waren deze maatregelen ingegeven door economische motieven, maar bij Van der Capellen, door de Utrechtse historicus Coolhaas eens getypeerd als ‘koloniaal ethicus avant la lettre’Ga naar eind10, stond bij dit alles toch ook de bescherming van de bevolking tegen willekeur en onderdrukking hoog in het vaandel. Voor deze bescherming moesten vooral de Nederlandse bestuursambtenaren zorgen. Zo kregen de residenten nadrukkelijk de taak ‘knevelarijen, geldafpersingen, dwangarbeid, mishandelingen of willekeurigheden jegens inlanders’ tegen te gaan. Hiernaast moesten deze ambtenaren nog optreden als voorzitter van de plaatselijk landraad, de landbouw en nijverheid in hun gewest bevorderen, toezicht houden op het onderhoud van waterwerken, bruggen en wegen, en waren zij volledig verantwoordelijk voor het beheer van de gewestelijke financiën. In tegenstelling tot de voc had de koloniale staat dus de aspiratie zich op vele terreinen van het maatschappelijke leven te laten gelden en zich te ontwikkelen als beschermer van de inheemse bevolking. Economische vrijheid kon de bevolking daarbij niet worden gegeven. Daarvoor was zij onvoldoende ontwikkeld, terwijl gedwongen cultures de enige wijze waren waarop het koloniale gouvernement aan voldoende inkomsten kon komen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
Vrijmoedige gedachtenNa het vertrek van Van der Capellen in 1826 maakte Doornik de balans op van diens bestuur van de kolonie en publiceerde deze onder de titel Vrijmoedige Gedachten in een boek van 314 pagina's dat in dat jaar in Amsterdam zou verschijnen. Het boek droeg hij op aan de voormalige resident van Jogjakarta en Soerakarta, Nahuys van Burgst, degene die in zijn gebieden het huren van land door Europeanen had aangemoedigd. Het is eigenlijk een pamflet, maar door de vele uitweidingen en herhalingen is het karakter van een vlugschrift deels verloren. Uit het boek blijkt dat Doornik tot in detail op de hoogte is van de politieke toestand in Nederlands Indië. En dat is niet verwonderlijk. Hij was een ‘gezocht geneesheer te Batavia’ en mede door zijn medische praktijk een notabel geworden; hij kende ‘iedereen’. Hij was ook een alom gewaardeerd spreker bij de bijeenkomsten van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waar hij op 25 mei 1826 ‘Politieke en Philosophische beschouwingen over alle Koloniën des Aardbols’ hield.Ga naar eind11 Hij was bovendien in 1826 door Commissaris Generaal Leonard du Bus de Gisignies benoemd tot lid van de ‘Hoofdcommissie van Landbouw’, die tot taak had een rapport uit te brengen ‘over het zoo veelmalen behandeld, verdedigd en bestreden onderwerp aangaande eene kolonisatie op Java: in hoeverre een zoodanige kolonisatie kan worden aangenomen, en op welke gronden, voorwaarden en voorschriften dezen zoude kunnen worden tot stand gebragt’. Hij werd dus ook door de overheid als een ‘koloniale deskundige’ beschouwd.Ga naar eind12 Doornik vergelijkt in zijn boek de politieke werkelijkheid van eind 1825 met de uitgangspunten voor het koloniale bestuur zoals neergelegd in allereerst de Publicatie van 19 augustus 1816 ‘houdende kennisgeving van het aanvaarden van het bestuur door Commissarissen Generaal, alsmede door den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië’ en in de tweede plaats het ‘Reglement op het beleid van de Regering, het Justitiewezen, de Culture en den Handel in 's Lands Aziatische Bezittingen’ van 1818. Doornik was het met deze formuleringen van de koloniale principes volledig eens. In de Publicatie van 1816 viel te lezen dat ‘regtvaardig, billijk, mild en doelmatig tot bevordering van algemeen en bijzonder belang ... de beginselen (waren), welke Ons leiden moeten’. Verder zegde ‘Zijne Majesteit deszelfs vaderlijke bescherming’ toe ‘aan allen, zonder uitzondering’, die onder Zijn gebied leven’.Ga naar eind13 Cruciaal in het regeringsreglement van 1818 waren voor Doornik de artikelen 106 en 107, waarin de Indische regering werd verplicht ‘door alle middelen binnen haar bereik den landbouw’ aan te moedigen, onder | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
meer door ‘uitgifte van landen en vermeerdering van eene Europese bevolking en landbouwers’. Ook werd het aan alle inwoners van Nederlands-Indië toegestaan ‘om op de gronden, hun in eigendom toekomende, of in huur, pacht, dan wel ten gebruike uitgegeven, zoodanige voortbrengselen aan te kweeken, als zij verkiezen, en daarover naar goedvinden te beschikken’. Van het in de beide Regeringsreglementen beschreven beleid is volgens Doornik onder Van der Capellen niets terecht gekomen. De oorzaken van deze mislukking vat hij al in het Voorwoord tot zijn boek kort samen: ze bestaan uit allereerst ‘het bestaan en de vernielende invloed van uitsluitende handel-maatschappijen’ en in de tweede plaats ‘het verhinderen van Kolonisatie’.Ga naar eind14 Met betrekking tot het eerste constateerde Doornik ‘thans de grootste krachtoefening en uitbreiding aan den vrijen handel over de aarde gegeven’, terwijl in Nederland ‘vijandelijke maatregelen daartegen’ werden genomen ‘door de oprigting van een groot uitsluitend ligchaam’, waarmee hij doelde op de oprichting van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1824. De kwade genius achter het verhinderen van kolonisatie was gouverneur-generaal Van der Capellen, die zich had gedragen als een absolute vorst. ‘In Nederland bestaat eene Constitutie en wetten op deze gegrond. In Neêrlands Indië onbestemdheid, onvastheid, willekeur en dwang. De kolonist onder eenen Gouverneur-Generaal Van der Capellen, is de kruipende onderdaan van willekeur en luimen - eene mengeling van wetten, ordonnantiën en oude vermolmde statuten; eindelooze ampliatiën op en renovatiën van vroegere publicatiën, een onafgebroken organiseren en reorganiseren waren de elementen van den Codex civilis, van welke onvastheid en onbepaaldheid het hoofdkarakter uitmaakten, en waarom? omdat Neêrlands Indië onder eenen Gouverneur-Generaal Van der Capellen geen' zweem van Constitutie bezat, even als waren inconstitutioneel en Van der Capellen woorden van gelijke beteekenis’.Ga naar eind15 Onder Van der Capellens verantwoordelijkheid had er daarenboven een zeer slecht beheer van de geldmiddelen plaatsgevonden. Een ondoelmatige administratie van de buitengewesten, kostbare oorlogen en enorme uitgaven voor waterstaat en civiele gebouwen hadden de geldmiddelen zo goed als verwoest.Ga naar eind16 Het bestuur over Nederlands-Indië moest dan ook fundamenteel hervormd worden, waarbij de kolonie een zelfstandige positie ten opzichte van het moederland moest worden gegeven. ‘Onafhankelijkheid is een aangeboren beginsel van alle Koloniën’, wist Doornik, ‘derwaarts moeten zij alle gebragt worden, om waarachtig nuttig voor Europa te kunnen blijven’. Er | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
moest evenredigheid bestaan tussen een kolonie en het moederland voor wat betreft de omvang van het leger en die van de industrie.Ga naar eind17 De Nederlandse regering moest Nederlands-Indië niet langer blijven behandelen ‘als eenen minderjarigen, maar als een' man, met wien men overeenkomsten aangaat, die voor beiden nuttig zijn’. Het was onjuist te veronderstellen dat de kolonie er slechts was om het moederland rijker te maken. ‘Nederland moet willen gedoogen, dat Neêrlands Indië hare eigen voordelen leert beschermen. Daardoor alleen kan Neêrlands Indië in voorspoed toenemen, en dien voorspoed gunstig doen terugwerken op het Moederland’, aldus Doornik.Ga naar eind18 In ieder geval moest de Javaan niet langer als slaaf worden behandeld. Doornik deed een beroep op de liberale Nederlanders niet met twee maten te meten. Terwijl de ‘Heeren in het moederland, steeds den mond vol hebben van liberaliteit’, werden de Javanen behandeld als slaaf. ‘Gij predikt tegen de slaverij en legt de verachtelijkste slavernij op aan den vrijen, aan den natuurlijken eigenaar van uwe Kolonie’.Ga naar eind19 Zoals in het moederland diende er ook in een kolonie vrijheid en gelijkheid te zijn voor iedereen, zowel voor de Javaan als voor de kolonist: ‘Wanneer men de inlandsche bevolking van Java regtvaardig behandelt; vrij haren grond laat bewerken, en haar de middelen aan de hand geeft, om meerdere toenadering der Europesche bevolking meer huishoudelijk worde opgeklaard, dan behoeft de Europesche bevolking voor die van Java niet bevreesd te zijn; zij dit alleen zoo lang zijn, als zij die bevolking onderdrukt, onregtvaardig behandelt, de vrije beschikking over haar eigendom ontneemt, zoo als zulks den Gouverneur-Generaal Van der Capellen behaagt heeft’, zo schreef Doornik. ‘De Javaan is een volk, hetgeen men niet noodig heeft te regeren door materiële, coërcitive middelen, men moet en kan het regeren moreel, d.i. door den opgeklaarden geest van den Europeaan, waardoor hij den Javaan zijne minderheid doet opmerken, maar tevens van de kant van den Europeaan den wil, om den Javaan voor te lichten en voort te helpen in zijne ondernemingen in cultuur en industrie’. Men maakte volgens Doornik een grote vergissing te denken dat de gemiddelde Javaan nog even ‘onwetend en dom’ zou zijn als 200 jaar eerder: het geval was geweest. Javanen bleken daarentegen een gezond verstand en een goede aanleg om te leren te bezitten. ‘Het is thans niets zeldzaams om eenen Javaan, van eene burgerlijke goede familie te ontmoeten, die de Maleische en Javaansche talen spreekt en schrijft; over den landbouw en landelijke oeconomie zeer gezond denkt en spreekt, tamelijk goed rekent, en, in | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
het algemeen, den aanleg duidelijk genoeg doet blijken, dat zijn geest rijp is voor eene meerdere verlichting’. Nederlands-Indië diende alleen een liberaal bewind te krijgen.Ga naar eind20 Dit laatste zou natuurlijk wel een afscheid betekenen van het beleid van Van der Capellen, die ‘in den Europeaan eenen knecht en in den Javaan alleen eenen slaaf gedoogde, alleen dienstbaar om den opbrengst van geheven schattingen te vermeerden, opdat de Gouverneur-Generaal daardoor eene kostbare en oorlogzuchtige (...) regering zoude kunnen ondersteunen; terwijl de gemeene Javaan naauwelijks zijne dagelijksche rijst heeft’.Ga naar eind21 Ook moesten er meer Europese kolonisten in Nederlands-Indië worden toegelaten. Deze kolonisten moesten dan nauw samenwerken met de Javanen. ‘Plaats den Javaan onder eene liberale regering’, zo verklaarde Doornik, ‘laat hem vrij en voor zijn eigen voordeel zijnen grond bewerken - bevorder de toenadering tusschen den Javaan en den Europeaan, en ik durve er borg voor staan, dat men, na 25 jaren, moeite zal hebben, om den Javaan van alsdan in den Javaan van heden te herkennen’. De komst van Europese land bebouwende kolonisten zou op Java voorspoed brengen. Slechts een-achtste van Java's grond was nog maar bebouwd: een wereld lag open om ontwikkeld te worden.Ga naar eind22 ‘Het eerste voordeel, hetwelk deze maatregel (kolonisatie) aanbrengt, bestaat daarin’, aldus Doornik, ‘dat daardoor alle versatiliteit in het geheel bestaan der Kolonie wordt weggenomen, en dezelve niet langer zal worden beschouwd als een' kortstondigen doorgang, om spoedig rijkdommen te verzamelen, en daarmede naar Europa terug te keeren, in plaats van die rijkdommen aan de belangen der Kolonie toe te wijden. Deze versatiliteit gaf en blijft aanleiding geven tot het uitkomen van gelukzoekers, maar geenszins van welgezinde mannen’.Ga naar eind23 De aanleiding voor Doornik tot het schrijven van zijn kritische boek was ongetwijfeld zijn woede over Van der Capellens hierboven reeds genoemde ‘desastreuze’ Publicatie van 6 mei 1823, waarin het bezit van land of het pachten van land in de Vorstenlanden door Europeanen en Chinezen plotseling werd verboden. ‘Het besluit van den 6 Mei 1823 vernietigde, met ééne pennestreek de welvaart, het onderhoud, de eer van deze goedvertrouwende Europesche planters’, aldus een woedende Doornik. ‘De eerste beginselen van trouw, eer regtvaardigheid, edelmoedige vergunning, en van al de deugden, daaruit voortvloeijende, zijn geweld aangedaan door dit besluit (...) - het zonderlingst voortbrengsel van willekeur, terwijl het gevoel van humaniteit daardoor ten eenemaal is verstompt’.Ga naar eind24 Voor Van der Capellen was de aanleiding de door Doornik gewraakte | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
maatregel te nemen de slechte behandeling van de Javaanse landbouwers door de landeigenaren geweest, maar de wijze waarop hij aan deze misstanden een einde maakte, zorgde voor weer andere ressentimenten, niet alleen bij Doornik en de Europese pachters, maar vooral bij de leden van Javaanse aristocratie die de landerijen hadden verhuurd. De problemen in de Javaanse vorstenlanden werden alleen nog maar groter als gevolg van ernstige droogtes, het uitbreken van een cholera-epidemie en een grote uitbarsting van de Merapi in december 1822. Dit alles leidde tot een groeiende sociale onrust, hetgeen onder meer resulteerde in een toename van de onveiligheid. Het ongenoegen onder de bevolking over de situatie waarin zij zich bevond, groeide echter gestaag en het wachten was op een charismatische leider die de onvrede zou kunnen vertalen in georganiseerd verzet. Deze charismatische leider zou Pangeran Diponegoro worden, die op 20 juli 1825 de Nederlandse troepen in het gebied aanviel met de bedoeling de Nederlanders volledig van Java te verdrijven: het begin van de Java-oorlog. Voor Doornik was het duidelijk: alles was de schuld van Van der Capellen. | |||||||||||||||||||||
Vlucht naar de Nieuwe WereldNa het verschijnen van zijn Vrijmoedige gedachten stuurde de Indische Raad van Financiën en een van Van der Capellen naaste adviseurs, F. Wappers Melis, onmiddellijk een ‘memorie’ aan de koning waarin hij Doornik's boek staatsgevaarlijk noemde en aandrong op maatregelen.Ga naar eind25 Die werden kennelijk genomen, zoals blijkt uit een brief die Doornik later schreef aan de koning Willem i: ‘Het zal Uwe Majesteit mogelijk bevreemden, dat ondergeteekende dezen brief dateert van Philadelphia. De ondergeteekende heeft moeten besluiten, om Java te verlaten, om daardoor de vervolging met alle de voor hem schadelijke gevolgen daar van te ontgaan. - De Heer van Hogendorp, Resident van Batavia, zoon van den beruchten Generaal van Hogendorp, en zijns vaders waardig, toen zij beiden streden, onder de banier van den franschen Keizer tegen hun vaderland - benevens de Heer Bousquet (thans Raad van Nederlands Indië), een der hoofdpersonen, die den oud-Gouverneur Generaal, door verkeerde raadgeving, zoo zeer het spoor bijster heeft doen loopen, zijn de beiden eersten, die zich openlijk tegen mij verklaard hebben, en eene partij tegen mij hebben weten op te winden, om ieder, naar gelang van zijn invloed, mij te vervolgen. Geenszins den triumf aan deze samenspanningen willende veroorloven, heb ik mij naar Philadelphia begeven, hoezeer het mij diep smertte en steeds | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
zal blijven innig leed doen, eene kolonie vaarwel te zeggen, aan welke de ondergeteekende, in waarheid, gehecht is, als een tweede vaderland, en ter welke nutte dezelve, zoo gaarne, zoude zijn werkzaam geweest, meenende de behoeften der kolonie in te zien, evenzeer als de middelen van herstel’. Doornik was in 1827 in Philadelphia aangekomen, maar zijn ongenoegen over de gang van zaken op Java had hem niet losgelaten. Op 10 januari 1828 schreef hij de bovengenoemde brief van bijna honderd pagina's aan de koning, waarin hij verwijst naar zijn boek en waarin hij meedeelt dat hij aan nieuwe publicaties werkt over hetzelfde onderwerp. Hij is sceptisch over het effect dat de maatregelen van de Commissaris-Generaal Du Bus de Gisignies, die inmiddels naar Java is gezonden om er ‘de grieven de kolonie aangedaan te herstellen’. De inhoud van Doorniks brief is deels een herhaling van die van zijn boek: Van der Capellen heeft met behulp van de bajonet een verkeerd stelsel van grondbezit ingevoerd en heeft Indië daardoor aan de rand van de afgrond gebracht. De planters zijn hun hele vermogen kwijt. De inlander mag niet verbouwen wat hij wil, en de overheid bepaalt de prijs van zijn oogst. Van der Capellen heeft een opstand tegen onderdrukking en knevelarij van honderdduizenden Javanen onder leiding van Diponegoro, die hij slechts beschouwde als een ‘affaire de police’, schromelijk onderschat. Het land blijft bovendien achterlijk door het monopolie van de in 1824 opgerichte Nederlandse Handel-Maatschappij; de staatskas is leeg en er bestaan grote schulden; een goede ex-gouverneur van Brabant (Du Bus de Gisignies) is niet noodzakelijk een goede bestuurder van Indië. Om de inflatie tegen te gaan heeft Van der Capellen het papieren geld vervangen door zilvergeld, maar dat verdween binnen twee maanden naar het buitenland. Daarna is de kolonie overspoeld met koperen munten die dezelfde waarde hadden als de zilveren, waardoor de inflatie verder toe is genomen. Ambtenaren zijn ontslagen en de salarissen zijn verlaagd. Door de verhoging van de belasting op het onroerend goed zijn de huizenprijzen gedaald en de hypotheekschulden gestegen. Amerikaanse schepen met zilvergeld aan boord mochten geen koffie kopen. De internationale handel is geheel verlopen, mede door de hoge belasting van schepen die niet tot het staatsmonopolie behoren. De meeste Engelse handelshuizen hebben Java verlaten en de handel met Chinezen en Arabieren is sterk achteruit gegaan door de vele restrictieve maatregelen. Doornik pleit er nogmaals voor Indië lokaal, en op grond van lokale ervaring te regeren en niet op basis van bevelen van ondeskundigen uit het moe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
derland. De Javaan moet worden geëmancipeerd. Het landrentestelsel moet worden herzien en er moet vrijheid van landbouw en van handel komen voor iedereen. Engelsen, Fransen en Bengalezen staan klaar om te investeren, maar mogen dat niet. Een ‘geest van liberaliteit’ zou de kolonie weer tot bloei kunnen brengen. Hoewel hij vanwege zijn kritiek op de koloniale overheid van Java naar Philadelphia heeft moeten vluchten, blijft hij van mening dat de koning de waarheid moet weten.Ga naar eind26 Doorniks pleidooi haalde - zoals bekend - niets uit. Koning Willem I had zich reeds laten overtuigen door Johannes van den Bosch, een voormalige officier van het Nederlandse koloniale leger en auteur van het in 1818 verschenen Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika, in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staathuishoudkundig en geographis beschouwd. Hierin had hij de stelling verdedigd dat het ‘even zoo onmogelijk (was), op een onkundig en werkeloos volk, dat in zedelijke beschaving nog slechts zeer geringe vorderingen heeft gemaakt, de verhevene beginselen der staatkundige inrigting van een verlicht volk onbepaald toetepassen, als aan een dom en dweepziek volk liberale godsdienstige beginselen op te dringen’. Dat was wel wat anders dan Doornik dacht. Verder zouden in zijn ogen particuliere landbouwonderneming in Indië nooit kunnen concurreren tegen de Westindische plantages, die dichter bij Europa lagen en van slaven gebruik konden maken. Van den Bosch was er een voorstander van terug te keren naar het, zoals hij dat noemde, ‘oude stelsel der voormalige Compagnie of dat der geforceerde kultuur’. De koloniale staat moest met andere woorden naast ‘planter’ ook ‘koopman’ worden. Koning Willem i liet zich door het vooruitzicht van snelle winsten overtuigen, benoemde Van den Bosch tot gouverneur-generaal en gaf hem opdracht alle maatregelen te nemen, die nodig waren om de teelt van produkten voor de Europese markt op de ‘meest krachtige wijze’ te bevorderen. Het was het begin van het cultuurstelsel. | |||||||||||||||||||||
Een kwart eeuw laterNa de revoluties van 1848 die in Nederland de grondwet van Thorbecke zouden brengen, zou de liberale kritiek op het koloniale stelsel weer nieuw leven ingeblazen worden. De enige thans nog bekende koloniale criticus van de negentiende eeuw, Multatuli, kan echter niet zo makkelijk in een liberaal hokje worden gestopt. ‘Onze Tweede Kamer is een verrot lichaam’ zo stelde hij, waarbij hij alle partijen afwees: ‘Ik minacht de zogenaamde partyen in den Staat’. Zijn naam en faam waren toen en zijn nu meer een gevolg van | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
zijn krachtige schrijfstijl dan van een coherent politiek programma. Dit laatste had hij namelijk niet - zoals hij overigens zelf toegaf: ‘Men kent myn tuchteloosheid. Ik heb geen program’.Ga naar eind27 Schrijven kon hij echter als de beste. Zijn dringend beroep op koning Willem iii, ‘Keizer van het prachtig ryk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd’ waar de ‘Havelaars worden bespat door den modder van Slymeringen en Droogstoppels’ en waar ‘meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam’, maakte grote indruk. Multatuli's pleidooi was erop gericht aan de onderdrukking van de Javanen door hun eigen aristocratische hoofden een einde te maken, voor zichzelf eerherstel te verkrijgen en een beter koloniaal bestuur te introduceren, vooral door Nederlandse bestuursambtenaren meer macht te geven. In tegenstelling tot ‘jonge’ liberalen als I.D. Fransen van de Putte wees hij ‘vrije arbeid’ als oplossing van de problemen in Indië af. In twee brochures over deze vrije arbeid (uit 1862 en 1871) gaf hij toe dat het cultuurstelsel geen ideaal systeem was. ‘Maar dit sluit volstrekt niet in, dat ik party trek voor hen die, misbruik makende van den schonen klank, vry, een gedwongen Vrijen arbeid willen invoeren, waarby de eerste avonturier de beste zich in de plaats stellen zou van de Regering, om in compliciteit met de Hoofden, den Javaan uit te zuigen’. Dat de liberalen na 1870 het cultuurstelsel zouden afschaffen, zou Douwes Dekker dan ook somber stemmen. Het resultaat van vrije arbeid, zo wist hij zeker, zou een moderne vorm van slavernij zijn, met als profiteurs industriële ondernemers die zich van Amerikaanse methoden zouden bedienen.Ga naar eind28 Hij was hiermee politiek gesproken een excentriekeling zonder veel directe invloed. Door zijn Max Havelaar zou hij echter generaties later nog steeds bekend zijn als koloniaal criticus, hoewel slechts weinigen daarbij zouden beseffen dat het boek in feite een pleidooi was voor een intensievere vorm van kolonialisme en Douwes Dekker er vooral zonderlinge politieke ideeën erop na had gehouden. Andere koloniale critici als Van Hoëvell en Jansz zouden na verloop van tijd worden vergeten, zo ook Jacob Doornik. Diens Vrijmoedige gedachten vormen echter veel meer dan de opvattingen van Multatuli een coherent politiek programma. Het was tevens een programma dat paste in een Europese traditie. Zo hadden bekende denkers uit de Verlichting als Rousseau en Diderot zich al met kracht tegen het Europese kolonialisme uitgelaten, waarbij de laatste zich solidair had verklaard met de gekoloniseerde volken, waarbij hij hoopte op een door een ‘zware Spartacus’ geleide revolutie die een einde zou maken aan de Europese overheersing van delen van de buiten-Europese wereld. | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
Ook liberale economen waren gekant tegen het kolonialisme, onder wie de belangrijkste, Adam Smith, die in zijn The Wealth of Nations in 1776 had uitgelegd dat gereguleerde handel inefficiënt was, het mercantilisme daarom een zaak van het verleden was en koloniën simpelweg onrendabel waren. Een economisch wereldsysteem was het beste af met vrijhandel. ‘If any of the provinces of the British empire cannot be made to contribute towards the support of the whole empire’, zo schreef Smith in zijn beroemde boek, ‘it is surely time that Great Britain should free herself from the expense of defending those provinces in time of war, and of supporting any part of their civil or military establishments in time of peace, and endeavor to accommodate her future views and designs to the real mediocrity of her circumstances’. Smith idee dat koloniën nutteloze bezittingen waren, werd overgenomen door andere liberalen als John Stuart Mill, Richard Cobden en John Bright, die het Britse imperium eens ‘a gigantic system of out-relief for the aristocracy of Great Britain’ noemde.Ga naar eind29 Het is deze liberale politieke traditie waarin Doorniks Vrijmoedige gedachten geplaatst moet worden, een traditie waarin ook Dirk van Hogendorp en Stamford Raffles passen en die in Nederlands-Indië uiteindelijk zorgde voor zowel een liberaal bewind als de ethische politiek. Met de idealen van de liberale jurist C.Th. van Deventer, die met zijn Gidsartikel ‘een eereschuld’ (1899) mede de aanzet gaf tot de ethische politiek en die verklaarde te streven naar ‘Indië onder Nederlandsche leiding, bestuurd door inlanders’, zou Doornik van harte hebben ingestemd. | |||||||||||||||||||||
SlotNa de publicatie van de Vrijmoedige gedachten vluchtte Doornik naar de Verenigde Staten, waar hij tussen 1828 en 1835 als huisarts in New Orleans werkte.Ga naar eind30 Daarna verhuisde hij naar Baltimore. Al die tijd bleef hij studeren en schrijven. Al in 1828 publiceerde hij een artikel, ‘Observations concerning fossil organcic remains’, in Silliman's American Journal of Science, een kritisch vertoog tegen het overdreven belang dat George Cuvier hechtte aan fossiele botten voor de ‘theorie van de aarde’. Het manuscript maakte kennelijk indruk, want Doornik werd op grond van zijn geologische kennis prompt gekozen tot lid van de Academy of Natural Sciences.Ga naar eind31 In 1831 publiceerde hij een boek onder de titel Het menschelijk organismus beschouwd uit een psychologisch oogpunt of het verband tusschen geest en stof. Vanaf 1835 zou hij de vergaderingen van de Geological Association bezoeken en zou hij er twee voordrachten houden over artesische putten, waarvan de handgeschreven | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
manuscripten nog altijd aanwezig zijn in de bibliotheek van de Maryland Historical Society te Baltimore. In deze laatste stad zou hij op 3 juni 1837 overlijden.Ga naar eind32 Misschien omdat Doornik altijd in de eerste plaats een schrijvende geleerde heeft willen zijn, is zijn medische praktijk, behalve in Batavia, waar hij ook inspecteur-generaal van de hospitalen was, nooit erg succesvol geweest. Ook in Amerika heeft hij het in zijn laatste levensjaren niet erg breed gehad, blijkens zijn pogingen een aantal schedels te verkopen aan Dr. Samuel Morton, secretaris van de Academy. Hij bood ze aan voor een vriendenprijs (‘to prove you that friendship has its part in the bargain’) van 250 dollar, hoewel ze hem, naar zijn zeggen, 700 dollar hadden gekost. Later verlaagde hij zijn prijs tot 70 dollar, omdat, schreef hij, ‘My present circumstances make it for me impossible to wait for the payment till the end of the year. I am a stranger in the city, and can for this reason not expect any credit, neither ask for it’.Ga naar eind33 Een van die schedels was die van ‘a Dutchman of noble family, born in Utrecht, and for several years a captain in the army at Batavia, in the Island of Java, where he died under thirty years of age. He was handsome, not deficient in talent, and of an amiable disposition, but devoted to conviviality and dissipation, which finally distroyed him. Dr. Doornik, late of Batavia, from whom I obtained this cranium, gave me the above facts from personal knowledge’. Dit is de beschrijving van nummer 434 in Samuel George Mortons Catalogue of skulls, van zijn grote verzameling schedels uit alle delen van de wereld, nu onderdeel van de collecties van de Academy of Natural Sciences in Philadelphia. | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
|
|