Tirade. Jaargang 47 (nrs. 398-401)
(2003)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
1Ik heb altijd het gevoel dat spiegels zich vergissen wanneer ik erin kijk. Want ik weet dat ik er eigenlijk anders uitzie. Gewoner. Minder erge flaporen. Ouder. Je kunt aan mijn echte gezicht minder goed zien wat ik denk. Niemand zou bijvoorbeeld ooit om me lachen als ik eruitzag zoals ik werkelijk ben. Spiegels zijn prutsers. Ik hoor een rustig, regelmatig gezicht te hebben dat nooit verandert. De etalagepoppen uit de steunkousenwinkel hebben zulke gezichten. Toen ik nul was, was ik van binnen precies zo als toen ik vier was en naast het kabouterhuis op de kleuterschool werd gezet maar evengoed bleef krijsen dat ik naar mijn moeder wou. Ik dacht dat een spiegel misschien preciezer zou worden als je ouder werd. Ik ben nu bijna dertien en er is nog steeds geen spiegel die klopt. Op de laatste klassenfoto van de lagere school sta ik naast Joop Sikkema. Hij heeft met zijn vingers achter mijn hoofd om gemeen hard tegen mijn linkerflapoor geknipt, net op het moment dat de foto genomen werd. Ik sta dus op die foto met één bewogen oor. En Joop Sikkema met een valse grijns. Ik vraag me af hoe Joop Sikkema er eigenlijk uitziet. Ook regelmatig als een etalagepop? Ik denk dat iemand van binnen niet loenst. Maar mooi kan Joop Sikkema nog steeds niet zijn.
Ik weet eigenlijk niet waarom ik dit vertel. Ik heb warempel wel wat anders aan mijn hoofd.
Als ik naar mijn vader kijk, bij het ontbijt, krijg ik geen hap door mijn keel. En mijn moeder zegt ook bijna niks. Dingen als: ‘Waarom neem je niet ook een eitje? Lekker vers uit de tuin...’ Ik kijk in het deksel van de broodrooster en ik zie weer een heel ander gezicht dan ik heb. En mijn moeder ziet me kijken. | |
[pagina 553]
| |
Ik zeg: ‘Zit niet zo naar me te kijken.’ Ze haalt haar hand door mijn haar en ik schud die hand weg. Mijn vader zegt: ‘Doe 's normaal tegen mamma.’ En mijn moeder zegt: ‘Je moet naar de kapper.’ En ik zeg: ‘Ik zal maar niet zeggen wat jíj moet.’ Mijn vader kijkt naar mijn moeder. ‘Is dit iets nieuws? Ik moet eens dringend met jou praten, ventje.’ Dan staat hij op en zegt: ‘Ik moet ervandoor.’ Hij kust mijn moeder, trekt me aan mijn haar. In de gang hoor ik hem met de hond. De trap. De tochtdeur. De voordeur. En we zijn alleen. Mijn moeder en ik. Ze staart voor zich uit en doet of ze drinkt. Ze neemt het kopje niet van haar mond. Maar het is leeg. De thee is op. Ik ga de voorkamer in en doe de schuifdeuren achter me veel te hard dicht. Ik ga zitten op de kruk met mijn rug naar de piano waaraan mijn moeder mijn vader bedroog met de pianostemmer.
‘Sep.’ Mijn moeder komt tussen de middag op mijn kamer. ‘Kóm je niet beneden? Studeren? Dat stuk van hoe heet ie nou? Dat hoor ik zo graag...’ Ik geef geen antwoord. ‘Is er wat, Sep?’ Ze kijkt de kamer rond. ‘Gisteren is ie net weer gestemd.’ ‘O. Heeft ie daar óók nog de tijd voor gehad?’ zeg ik. Die zit. Mijn moeder gaat naar beneden.
Ik kwam Heintje Treur tegen voor onze deur. Heintje is groter dan ik. Dikker ook. Hij ziet eruit alsof hij goed kan studeren, want hij heeft wel de juiste bril. Maar achter zich trekt hij aan een touwtje een houten vrachtwagentje mee dat hij steeds weer overeind moet zetten en met zijn lippen doet hij motorgeluiden na. Zijn moeder geeft hem vaak harde oorvijgen. Ze heeft eens tegen mijn moeder gezegd dat Heintje zo normaal mogelijk behandeld dient te worden. Dat stond in de boeken over kinderen als Heintje. Als ik Heintje Treur was geweest - maar wel met míjn moeder als moeder - had ik gedacht dat de stemmer gewoon zat te stemmen. Of helemaal niks gedacht. Ik had het autootje over de richel van de schuifdeuren proberen te sjorren. Ik had het overeind moeten zetten en daarna waren de knoopjes dicht. Of de stemmer had misschien één vinger van me gepakt (dit met zijn vrije rechterhand bijvoorbeeld) en moe daar ligt een kip in 't water gedaan, met | |
[pagina 554]
| |
pompende bewegingen. En mijn moeder had overdreven hard meegezongen. Maar ik had niet meegedaan, als ik Heintje was. Daarna zou de man misschien mijn autootje over de toetsen hebben laten roetsen en ik had als altijd kalm geglimlacht, maar het autootje - rats - teruggegrist. Want niemand, niemand mag aan Heintje's autootje komen. | |
2Vanaf het eerste ogenblik dat mijn moeder begreep dat ik haar de vorige dag vanachter onze schuifdeuren echt gezien had - en wel met een vreemde man - hoefde ik niet langer op les. Mócht ik niet langer op les. Sterker nog. De piano moest de deur uit. Mijn vader protesteerde 's avonds, maar haar besluit stond vast. ‘Sep is niet muzikaal, Jan. Het wordt nooit een plezier om naar hem te luisteren.’
Oude mevrouw Schoon beweert zelf dat ze in de zestigjaar dat ze lesgaf nog nooit een leerling heeft gehad die ook maar enig talent leek te hebben in de eerste paar jaren. ‘De linkerhand, Sep. Die deugt niet. Hoor je zelf niet dat die niet deugt?’ De linkerhand van de pianostemmer deugde in elk geval niet. Ik wou mevrouw Schoon best voorgoed vergeten. Het leven is geven en nemen, zegt mijn oma. Iedereen verloor wel eens wat. Ik deze keer oude mevrouw Schoon, oude mevrouw Schoon iemand voor de zware boodschappen (elk lesuur), mijn vader de piano en zijn boogie woogie. Bij mijn moeder lag het even anders. Mijn moeder had alle piano's achter zich verbrand.
In het weekend kwam er al een kleine, mollige man die onze piano betastte en beklopte, alsof het om een lelijke hoest ging. Hij zei dat hij een seintje had gekregen van onze stemmer - ‘zoals u zeker wel weet, mevrouw’ - en dat de stemmer ook een hele goede kennis van hém was. ‘Een hele goede kennis, mevrouw. Een prachtige kerel.’ Hij keek mijn moeder om mijn vader heen na terwijl ze rusteloos de kamer in- en uitliep en steeds opnieuw de indruk probeerde te wekken dat ze koffie ging maken. | |
[pagina 555]
| |
Ik zag dat hij naar haar benen keek en ook naar de plek waar zijn goede kennis de linkerhand had gelegd. De man had er de tijd voor want mijn vader deed voor de grap even zijn boogie woogie en merkte niets van wat er om hem heen gebeurde. ‘Hou nou op, Jan!’ riep mijn moeder uit keuken en gang. ‘Hou in godsnaam op!’ ‘Je moet er ook eigenlijk een beetje dronken voor zijn,’ zei mijn vader verlegen. ‘Ach ja. Als ik de tijd had... Tweehonderd?’ ‘Honderd,’ zei de man. ‘En dan ben ik aardig. Ik moet hem nog helemaal afschuren en opnieuw in de zwarte lak gooien.’ Hij keek naar al die lompe bloemen waarmee mijn moeder de piano had volgeschilderd om de brandplekken van heel veel peuken te maskeren. ‘Dit is wel een uniek exemplaar,’ probeerde mijn vader nog. ‘Honderd is nog wat veel,’ zei de man. ‘Muzikale mensen houden van effen, muzikale mensen.’ Mijn vader aarzelde. ‘Tachtig,’ zei de man. ‘Prima!’ riep mijn moeder uit de keuken. ‘Vind je het niet erg, Sep?’ vroeg mijn vader en keek naar mij. ‘Wat?’ zei ik.
Ik heet niet Sep, ik word zo genoemd. Ik denk dat mijn moeder niet graag aan ome Sjef denkt, de kaartvriend naar wie mijn vader me heeft genoemd. Ik ben van drie jaar vóór de tweede wereldoorlog, die nu pakweg vijf jaar voorbij is en ik zit op het gym. Mijn vader heeft alleen drie jaar hbs en mijn moeder heeft iets anders niet afgemaakt. Ze wou ooit hoedenmaakster worden maar dat mocht niet van thuis. ‘Wat zouden ze wel van me denken?’ zei m'n opa die op een aardewerkfabriek werkte voor een hongerloon maar beroemd was om zijn vazen. Mijn moeder maakt wel veel andere dingen. Ze knoopt kleedjes, ze schildert bloemetjes op dingen waarop die niet horen en ze breit voor mij truien die ik niet wil dragen. Onze hond slaapt er op een. Hij heeft hem gedragen toen hij eczeem had en onder de zalf zat.
Zijn mijn ouders gelukkig? We zijn in elk geval net als iedereen in deze streek katholiek. En dan vraag je zulke dingen niet, want het zou niets veranderen. Het is misschien niet eens netjes om niet gelukkig te zijn. Ik denk dat mijn vader niemand anders wil dan mijn moeder. Want dat zegt hij altijd als hij laat thuiskomt en de hond tegen de haren in aait. Hij zoent mijn moe- | |
[pagina 556]
| |
der op de neus als ze aan hem ruikt. En altijd zegt ze dan dat hij niet zoenen kan. ‘O nee?’ roept mijn vader dan, ‘o nee???’ Mijn vader is hoofdvertegenwoordiger voor een brouwerij en bezoekt café's. ‘Beroepshalve,’ zegt hij vaak. ‘Dat is lang niet altijd makkelijk, Sep.’ En mijn moeder moet om mijn vader lachen als hij een huppeltje maakt, zoals de Dikke van de Dikke en de Dunne. Ik denk dat mijn moeder een leven lang gelukkig zou zijn met een man die elke dag huppeltjes maakte. En als het laatste wat hij doen zou voordat hij stierf iets met zijn hand zou zijn - dat twee benige vingers een raar trippeltje zouden maken over haar hand - dan zou mijn moeder hem misschien tevreden lachend begraven. Maar mijn vader huppelt de laatste jaren weinig. Soms is mijn vader er een week lang alleen 's nachts. En als hij 's avonds niet werkt, heeft hij zijn twee kaartavonden. Een op dinsdag en een op donderdag. Meestal bij ons thuis. Hij is voorzitter van een klaverjasvereniging, hij is zelfs carnavalsprins geweest. ‘Dat nooit meer,’ zei mijn moeder. En zaterdag is zijn vrije avond. Mijn moeder en ik zijn dan alleen. Ik zit in mijn ondergoed bij de radio en luister naar Negen heit de klok en mijn moeder strijkt. Ik vond het altijd heerlijke avonden en ik verheugde me er soms de rest van de week op. ‘Gezellig, hè, mam?’ ‘Ja hoor. Er ligt nog wat lekkers in de blauwe kast.’ ‘Wil jij ook?’ ‘Ja doe maar.’ ‘Dat zijn onze zaterdagen,’ hoorde ik haar een keer zeggen tegen een mevrouw die ons nauwelijks kende. ‘En gaat u ook nooit een keertje op reis samen?’ ‘Nooit.’ ‘Nooit? Dat zou ik wel heel erg missen. En mijn man ook,’ zei de mevrouw, die de Leeszaal leidt waar ik nog vaak detectives voor mijn vader haal. Als ze me zelf helpt, vraagt ze steeds: ‘En? Heeft je vader nog zo'n leuke dikke buik?’ Waar bemoeit het mens zich mee? Maakt haar man wel eens een huppeltje?
Ik heb mijn vader nooit dronken gezien. Niet zoals ome Sjef, zijn kaartvriend, die wethouder is en assistent-kerkmeester en in processies met het vaandel van het mannenkoor loopt. | |
[pagina 557]
| |
Ik liep op een keer om een uur of drie 's middags door een winkelstraat en op het trottoir aan de overkant probeerde iemand rechtop te lopen. Hij moest zich daarvoor vasthouden aan de gevels en nadat hij was gevallen over een stoepje, kroop hij echt een paar meter. Het was oom Sjef maar hij was zo dronken dat hij niet meer op zichzelf leek. De mensen liepen dan ook in een boog om hem heen. Zijn haar plakte op zijn voorhoofd, hij was rood tot in zijn nek en zijn ogen leken te puilen. Zijn bril was bij de val van zijn neus geglibberd en stak uit een hoop hondenpoep als een wafel uit een ijsje. Oom Sjef tastte bijziende rond en brabbelde en boerde. Toen vond hij de bril. Iemand wilde hem nog tegenhouden en zelf met een krant tussen zijn vingers de bril voor hem oprapen, maar ome Sjef gromde kwaadaardig, graaide de bril uit de voorzichtige handen van de man en plakte hem vuil en wel terug op zijn bezwete neus. Ik heb oom Sjef uit de portiek van een winkel nagekeken, bang voor een omhelzing, maar ik had me niet hoeven te verstoppen. Hij zou me nooit herkend hebben. Dat doet hij zelden op straat al ziet hij me al vanaf mijn geboorte twee kaartavonden per week. ‘Je wordt ook zo groot,’ zegt hij als ik er soms iets over zeg. ‘Wat wordt die jongen groot, Jan.’ En als hij een paar borrels op heeft, vraagt hij steeds: ‘Bid je wel genoeg? Als één van mijn jongens priester wordt, is dat voor mij het allermooiste cadeau.’ Waarschijnlijk dobberde ome Sjef die middag in de richting van zijn huis, maar een café op de hoek zoog hem naar binnen.
Zoiets gebeurt mijn vader niet. ‘Je moet weten op te houden, Sep,’ zegt hij. ‘Ik hou altijd op tijd op. Dat is de kunst.’ Maar mijn moeder werd eens midden in de nacht wakker en zag dat mijn vader niet naast haar lag. Ze hoorde wel een vreemd geklater op het portaal. Mijn vader stond met gesloten ogen bij de trap en pieste langs de leuning omlaag. Twee verdiepingen lager kwam het bij de benedenburen in de gang terecht. Het was goed te horen, want die gang heeft een granito vloer. ‘O, wat doe ik?!’ zei mijn vader toen mijn moeder hem wakker maakte. ‘Ik dacht dat...’ Mijn moeder loodste hem terug in bed. ‘Ruim jij even op, Janneke?’ mompelde mijn vader. En hij sliep weer. Mijn moeder heet niet Janneke. Daar hebben ze later nog vaak om gelachen. Ze sloop twee trappen af met een emmer en een dweil en sopte woedend | |
[pagina 558]
| |
haar snikken smorend de gang vlak naast de slaapkamer van het Jonge Stel, zoals onze benedenburen al acht jaar heten. Een scheel meisje op het kantoor van mijn vader heet Janneke. Er is niks tussen haar en mijn vader, maar ze heeft wel eens gehuild tegen zijn schouder op een carnavalsnacht, omdat haar Canadees nooit is teruggekomen na de oorlog en haar ook niet heeft laten overkomen met haar kind. Ik was er zelf bij, omdat ik net elf was en mijn vader dat jaar de Prins Carnaval. Ik mocht opblijven, de hele nacht als ik dat wou. Ik zie ze nog zitten. Juffrouw Janneke met een papieren rode neus onder haar kin en zwarte strepen op haar wang. En mijn vader met een schouder vol natte confetti en een jokermuts met koperen belletjes scheef op zijn wat warme hoofd. En mijn moeder die me zag knikkebollen en vroeg: ‘Wil je óók naar bed? Wil je óók naar bed?’ Juffrouw Janneke's kind wordt nu opgevoed bij de nonnen. ‘Ze herkende me laatst niet meteen,’ zei Juffrouw Janneke een keer toen ze 's maandags op kantoor kwam. ‘Ze heeft het daar zo fijn. Ze vindt het er heerlijk.’ En toen huilde ze de rest van de morgen en niemand kreeg koffie. Juffrouw Janneke ruimt veel dingen van anderen op maar ik weet niet of zij zomaar voor mijn vader zou hebben willen dweilen. Niet midden in de nacht en misschien ook niet een andere keer. | |
3Misschien had ik me nog vóór het avondeten wijs kunnen maken dat er niks gebeurd was. Dat ik het me verbeeld had. Dat had gekund. Als die man maar niet zo vlug was weggegaan. Als mijn moeder maar niet zo kwaad was geweest en niet krijsend had gevraagd, waarom ik zo belachelijk vroeg thuiskwam. Was ik soms weer eens uit de les gestuurd? Dat was heel onrechtvaardig, dat was me hooguit één keer overkomen, en als ik niet gezien had wat ik gezien had - mijn moeder maakte verdomme nog knoopjes dicht - dan had ik de reden beslist verteld. Dat ik mijn eigen leraar Latijn Wolterman in elkaar had zien zakken op de drempel van ons lokaal. Want met dat nieuws kwam ik naar boven stormen en stond ik voor die vreemd dichte schuifdeuren.
Het was een heel verhaal geworden als het ervan gekomen was. We zouden Latijn krijgen, het eerste lesuur meteen na de lunch. | |
[pagina 559]
| |
Wolterman kwam als gewoonlijk in draf aanlopen uit de docentenkamer. Op de drempel van ons lokaal greep hij naar zijn borst en knakte door zijn knieën. De klas lachte zich eerst gek, want Wop doet wel meer gekke dingen als hij aan de late kant is. Maar het lawaai ging over in onzeker gegiechel omdat Wolterman vreemde, loeiende geluiden begon te maken. Nico Goossens, die vooraan zit omdat hij zegt het bord anders niet te kunnen zien, zei: ‘Zijn ogen. Kijk, zijn ogen.’ Woltermans ogen draaiden weg. We zagen alleen nog oogwit. ‘Zal ik even iemand halen?’ fluisterde Nico. Het leek of hij niet uit zijn bank kon komen. Wop zat nu als een divanpop schuin tegen de deurpost. Zijn bovenlichaam leunde over de zware, puilende schooltas, een jongen rende naar de rector. De rest van onze klas kwam aarzelend uit de banken en ging om Wop heen staan. Hij kreunde nu zelfs niet meer. ‘Hij kwijlt. Gedver,’ fluisterde iemand. Een papiertje met vragen voor ons proefwerk was uit de tas gegleden. Joop Sikkema stootte me aan. ‘Hei, Paffen. Jij staat er het dichtste bij.’ Ik tikte op mijn voorhoofd. Hij grijnsde, maar hij durfde het net zomin op te rapen. De rector kwam meteen en toen hij Wop zo zag liggen, stoof hij op klapperende sandalen door de lange gang naar de conciërge. Hij was meteen weer terug en dirigeerde ons terug in de banken. Of we even voor ons zelf wilden werken. De leraar Frans en de scheikundeleraar werden uit de lokalen links en rechts van ons gehaald en die droegen de slappe Wop naar het kantoortje van de rector. De rector keek nog even met zijn uilenogen rond en zei: ‘Ik reken op jullie medewerking.’ Hij probeerde dat ook te zeggen in de twee andere lokalen waar al minutenlang geen toezicht was geweest. Toen hij in de lange gang verdwenen was, brak daar de hel los. Wij bleven natuurlijk ook niet in onze banken maar verdrongen ons in de gang. In andere klassen verderop werd het nu ook onrustig en leraren kwam vragen wat ons mankeerde. Joop Sikkema las intussen aan de lessenaar toch de proefwerkvragen voor, maar daar werd nauwelijks om gelachen. Een van de oudere jongens uit het scheikundelokaal kwam met een sigaret in zijn mond vertellen dat Wop vast wel dood was. Hij had Stinky - de scheikundeleraar - uit het kantoor van de rector zien komen, de trappen af zien gaan en naar de deur zien lopen van lokaal 2b. Bij de deur had Stinky een hand door zijn haar gehaald en eerst even besluiteloos rond gekeken. Toen had hij diep ademgehaald - en paar keer wel, zei | |
[pagina 560]
| |
de jongen - en toen was hij dan toch naar binnen gegaan. Toen hij weer naar buiten kwam, had hij Jimmy bij zich. Jimmy Wolterman. Stinky liet zijn hand op de schouder van Jimmy liggen en dat is niks voor Stinky. Stinky houdt je hooguit bij één oor. Of hij knijpt je bovenarm fijn. Later was Stinky ook weer met Jimmy uit het kantoor van de rector gekomen. En Stinky huilde toen. Niet Jimmy. ‘Dood,’ zei de oudere jongen en drukte de sigaret uit in ons krijtbakje. ‘Maar dan ook hartstikke dood.’
Ik bedoel maar. Dat had ik allemaal in geuren en kleuren kunnen vertellen als mijn moeder tenminste thuis had zitten wachten met twee moorkoppen en niet gekust was geworden door een stemmer en daarna geprobeerd had te doen of ik gek was. Wat als Jimmy Wolterman zo thuis was gekomen, samen met Stinky voor mijn part en de rector met zijn ogen op steeltjes? Wat als zij Jimmy's moeder hadden aangetroffen met hun pianostemmer? Had die moeder Stinky en Jimmy dan laten uitpraten? Goed, Jimmy en mij, dat is appels met peren vergelijken. Maar ik wist dus niet hoe gauw ik onze voorkamer uit moest komen, nieuws of geen nieuws. Tegen etenstijd hoorde mijn moeder het hele verhaal over Wop uitgebreider en preciezer van mevrouw Sikkema die tegenover ons woont. ‘Heeft Sep het dan niet verteld?’ vroeg mevrouw Sikkema verbaasd. ‘Mijn Joop kwam helemaal overstuur thuis. Hij had nog wel zo hard voor dat proefwerk gestudeerd.’ ‘Misschien heeft Sep er niet meteen aan gedacht,’ hoorde ik mijn moeder mompelen. Mevrouw Sikkema vond het maar vreemd. Nu zie ik mevrouw Sikkema ook niet overdag gestreeld en gekust worden door een pianostemmer. | |
4Mijn moeder is natuurlijk een mooie vrouw. Mijn vader kijkt alsof hij dat gewoon vindt, maar er is wel eens iemand op een steiger of in een kuil midden op de weg die fluit, sist of met zijn tong klakt als mijn moeder alleen maar voorbijloopt. Als ik naast haar loop, knipoogt ze naar me. En tante Dini, de vrouw van ome Sjef, die negen kinderen heeft, zegt vaak ‘Jij hebt je figuurtje tenminste nog’, als ze bij een moorkop komt uithuilen. | |
[pagina 561]
| |
Mijn moeder kan goed blozen. Op het eind van de oorlog - ik was toen 7 of zo - waren veel Amerikaanse soldaten bij burgers ingekwartierd. Wij hadden een Bill, een Charley en een Orby. Orby was legerkok. Ze smokkelden voor ons aangebroken potten pindakaas het kamp uit en halve tabletten chocola zo dik als een spel kaarten. Soms kwamen ze met een reusachtig blik cornedbeef, dat vreemd genoeg altijd net voor het eind van een maaltijd geopend was. Het had niets te maken met stelen, zei Orby. Wat overbleef had anders toch maar vernietigd moeten worden. Kamphygiëne. De drie Amerikanen kaartten met mijn vader en flirtten met mijn blozende moeder terwijl ik met een echte stengun waar helaas de patronengordel uit was gehaald voor het raam in de voorkamer zat en ermee op mevrouw Korenman wees die aan de overkant achter de gordijntjes zat te breien. Ik vond het grote volwassen mannen maar ze schijnen piepjong geweest te zijn. Ze waren ver van huis en erg eenzaam, dat begrijp ik nu ook. Mijn moeder scheelde maar een paar jaar met hen. Omdat mijn vader bij een brouwerij werkte had hij nog wel eens sterke drank in huis en op een avond toen een van de Amerikanen tipsy was - ik denk dat het Bill was - zoende hij mijn moeder in de vestibule op de mond. ‘Hou daarmee op. Crazy you? Yes?’ riep mijn moeder en duwde hem in de paraplubak, waar mijn vader hem toen uit heeft moeten helpen. Ze zijn nog vaak langs geweest. Diezelfde Bill heeft mijn vader een boogie woogie geleerd. En paar jaren lang heeft hij mijn vader nog nylons gestuurd voor mijn moeder, helemaal uit Amerika, in ruil voor net zo zeldzame sigarenbandjes die mijn vader zuchtend uit zijn vooroorlogse albums plukte. Ik geloof dat mijn vader dacht dat mijn moeder hem aantrekkelijk vond als hij die boogie woogie later zelf speelde. Misschien omdat hij er niks van kan. Ze kroop tenminste altijd op zijn schoot en siste: ‘Pas op! Pas op!’ als ik plotseling de kamer binnenkwam.
De avond van de dag dat ik mijn moeder betrapt had, kon ik het niet langer aanzien dat mijn vader zo smakelijk zat te eten. Ik bood zomaar aan de hond uit te laten. Mijn vader keek verbaasd op van zijn spek en eieren. Mijn moeder fluisterde alleen maar ‘ja hoor’, en nam haar en mijn bord weg. Onze straat leek wurgend smal, de Hogere Huishoudschool had droeve ogen, het park lag er onnozel bij met al die kleuren in de perken en bomen wit van bloesem. Radeloos liep ik rondjes om de fontein die het niet deed op dit uur. | |
[pagina 562]
| |
Wat moest er van ons worden? Was mijn vader nu voortaan verschrikkelijk alleen? Wat had hij aan mij? Ik was maar een kind. Wie deed zijn was, wie kroop er nu ooit zomaar op zijn schoot? Dat was mijn werk toch niet? Zou hij nog willen leven? Ik stond stil. Of zou mijn moeder mijn vader gewoon niets vertellen? En wat betekende zo'n geheim dan weer voor mij? Moest ik mijn moeder verraden? Maar wie had mijn vader anders dan mij? Ik probeerde mij voor de zoveelste maal het gebeurde anders te herinneren. Was ik een fantast? Iedereen vindt mij altijd een fantast. En nerveus. Een nerveus kind. ‘Je hebt een nerveus kind, meisje.’ Onze dokter knijpt mijn moeder óók wel eens, als hij dat zegt. Maar in de wang, en dat mag. Mijn moeder is dan vuurrood van genoegen. Misschien had mijn moeder die middag dat de stemmer er was een vuiltje in haar oog gehad. Misschien had de stemmer toen hij de laatste snaar had strakgezwengeld nog een riedeltje gespeeld en misschien had mijn moeder die net een nieuwe blouse had aangedaan gezegd: ‘Leuk. Was dat niet een mambo?’ ‘Nee, dit is een rumba,’ had de stemmer gezegd. ‘Die gaat weer een beetje anders.’ En toen had hij mijn moeder de mambo even voorgedaan. ‘Weet u dat u nog één knoopje niet dichtgedaan hebt?’ had hij opeens gezegd. ‘O nee toch? O jee!’ Hij had haar met het knoopje geholpen. ‘Lief dat u me even hebt gewaarschuwd,’ had mijn moeder nog gezegd. Met een kleur.
Mijn moeder is gek op dansen. Mijn vader kan er helemaal niets van. Hij wiegelt hooguit wat met zijn mollige heupen en maakt haar met zijn honderddrie kilo aan het lachen. Dit was geen dansen, Ik wist wel beter. Ik ben toevallig tot in de details voorgelicht, en door een specialist. Onze rector die godsdienst geeft. En bij de mythologie hoor je nog wel eens wat. Goden doen alles wat ze zelf verboden hebben. Wop kon er sappig over vertellen, al sloeg hij vaak hoofdstukjes over in onze klas. Arme Wop. | |
[pagina 563]
| |
Aan zulke dingen dacht ik in het park terwijl de hond in een bloemperk hurkte. Je hoofd is een prullenbak die nooit geleegd wordt. Alles ligt er kriskras door elkaar.
Toen zag ik dwars door de motregen Jimmy Wolterman. Jimmy Wop. Ook met een hond. Hij liep langs de huizen en keek niet op of om. En hij floot. Het klonk niet hard. Hij floot zoals iemand die niet weet dat hij fluit. Ik probeerde op Lord te letten, maar ik kon mijn ogen niet van hem af houden. Ik keek hem uit mijn ooghoeken na. Ik stelde me voor hoe ik het de volgende morgen op school zou vertellen. ‘Ik kwam Jimmy Wop nog tegen.’ ‘Ach. Erg, ja. Hoe zag ie eruit?’ ‘Hij liep te fluiten.’ Hoe moet je eigenlijk kijken, als je vader een paar uur dood is? Mag je dan de hond fluitend uitlaten? Zijn daar regels voor? Jimmy Wop maakte een kring helemaal om het snertparkje heen en toen kon hij niet langer doen of hij me niet zag. Hij stak zijn hand op. Het was een verstrooid gebaar. ‘Zei Jimmy nog wat tegen je?’ ‘Nee, hij deed wat verstrooid.’ De hond trok hem de straat in waar hij woonde. Zou zijn vader thuis opgebaard liggen? Dan zou ik ook liever met de hond gaan wandelen. Ik liep naar huis en ik dacht aan mijn eigen vader. En aan mijn moeder. Ik probeerde te fluiten. Eerst hard, toen zacht. Zoals Jimmy. Maar het lukte me niet. | |
5Waar ik woon, is iedereen rooms. Rooms katholiek. Protestanten zeggen ‘Rooms’. Aan scheiden doen we hier niet. Mijn moeder hoorde van tante Dini dat ome Sjef haar wel eens de slaapkamer uit timmert als hij dronken is, maar hij schijnt het ook altijd weer heel lief goed te maken. ‘Scheld je hem 's nachts dan soms zo vreselijk uit?’ vroeg mijn moeder. ‘Nee, juist niet,’ zei tante Dini. ‘Ik ben meestal heel rustig en waardig en zo, maar daar wordt hij heel razend van.’ | |
[pagina 564]
| |
‘Probeer hem eens te trappen,’ suggereerde mijn moeder. ‘Hij is soms, als hij nuchter is, echt heel lief,’ zuchtte tante Dini, ‘hij heeft pas een keer de afwas voor me gedaan. Toen heeft hij alle stukken vaatwerk geteld.’ ‘Met negen kinderen kijk je wel uit,’ zegt mijn moeder er altijd achter aan als ze het over tante Dini heeft met ander vriendinnen. Mijn vader en mijn moeder hebben natuurlijk ook hun ruzies. Mijn moeder voelt zich vaak alleen en ze is ook terecht bang dat mijn vader net zo erg gaat drinken als zijn kaartvrienden ome Bennink en ome Sjef. Hij is de laatste jaren steeds vaker niet thuis. Dat zit mijn moeder heel hoog. ‘Zelfs als hij thuis is, is hij weg,’ zei ze tegen een tante, die een zus is van mijn vader. Als mijn vader en moeder ruzie hebben, spreken ze een hele dag niet met elkaar. Ze blijven niet samen in hetzelfde vertrek en gebruiken mij als boodschapper. ‘Vraag maar aan je vader of hij nog wat wil eten. En wat hij wil eten. En hoeveel hij wil eten. Ik maak het wel.’ ‘Zeg maar tegen je moeder dat ik net zo lief in de stad ga eten, als het teveel moeite is.’ ‘Zeg maar dat hij als hij zo'n haast heeft om de stad in te gaan, ik hem niet tegen hou. Dat hij er net zo goed kan blijven.’ ‘Zeg maar tegen je moeder dat ik al gegeten en gedronken heb.’ ‘Zeg maar dat hij mij niet hoeft te vertellen, dat hij al gedronken heeft.’ Het is meestal te kinderachtig voor woorden. En toch ben ik altijd ongerust. Dat een van hen zal weglopen en dat ik achter blijf met de ander en onze oude hond. Hoe komt het dat je bang bent voor iets dat je nooit hebt meegemaakt? Maar je bent ook bang om dood te gaan zonder dat je ooit al eens eerder bent gestorven. Of zijn we allemaal al heel vaak overleden, is ons leven helemaal niet zo nieuw als het lijkt en zorgen spiegels steeds weer voor een nieuw gezicht voor iedereen, zodat het lijkt alsof we net bestaan? Toen de piano de deur uit moest, besloot ik dat ik net als mijn moeder schoon schip moest maken. Mijn vader zou van míj nooit iets te weten komen over mijn moeder en wat ze misschien had gedaan. Ik zou mijn verdriet wegslikken.
Een jaar geleden had er trouwens geen haan naar gekraaid. Ik zou er niet bij stil hebben gestaan dat iemand dan mijn vader mijn moeder overdag achter schuifdeuren kuste. Of zo. | |
[pagina 565]
| |
Op een ochtend, het was nog ver voor de vorige zomer, keek de rector tijdens de engelse les zomaar om de hoek van de deur en wenkte mij met een vinger. Ik keek nog achter me, maar hij bedoelde echt mij. De klas keek me nieuwsgierig na. Ik was niet op mijn gemak, want we hadden tijdens de tekenclubavond net sigaretten gebietst uit de docentenkamer Maar de rector was nergens boos over. Hij deed wel zenuwachtig. Hij wilde dat ik tegenover zijn bureau ging zitten in een grote hoge stoel, presenteerde mij zelfs een chocolaatje - ik wist niet eens dat franciscanen snoepten - en keek mij toen lange tijd aan, zwiepend met het witte koord van zijn pij, terwijl hij steeds opnieuw zijn keel schraapte en dan weer dingen vroeg die hij vast niet wilde weten. Ik vind vaak dat dingen gezichten hebben. Ik ken een rij ontzet kijkende huizen, wij hebben thuis een nieuwsgierige maar neusverkouden kraan. En onze parasol heeft halverwege de steel een klemmetje dat lijkt op een verstrooid starend vogelhoofdje, met een slurfje in plaats van een snavel. Dit hoofdje heeft dezelfde verschrikte uitdrukking, constant, als onze rector. Ik begon net bang te worden dat die wachtte tot ik iets uit mij zelf zou bekennen, toen hij vroeg of ik wel eens een meisje aardig had gevonden. Nu heb ik geen zus, niet eens een even oud nichtje en in mijn straat zijn de meisjes toevallig niet ouder dan vier. Ik kende er gewoon nog niet veel. Ik haalde dus mijn schouders op. ‘Jongens?’ Zijn ogen stonden opeens strak. Ik vertelde dat ik aan sommige een hekel had - ik noemde geen namen - en sommige wel mocht. De ene dag wat minder en de andere dag wat meer. Wist ik ook al waar de kinderen vandaan kwamen? Ik zei dat de meeste jongens uit mijn klas in mijn buurt woonden. Maar dat bedoelde hij niet. Ik zei dat ze ook uit de dorpen verderop kwamen. Maar hij wuifde het weg. ‘Nee, ik bedoel of je weet hoe de mensen ouders worden.’ Daar had ik eigenlijk nooit over nagedacht. Ik had mijn ouders nooit anders dan als ouders gekend. Maar volgens mij lagen de kinderen op een dag in de wieg. Nog net niet met een kaartje erbij. ‘Met de complimenten van God.’ Maar het was wel vast zoiets. ‘Jan kom eens kijken wat er nou in onze wieg ligt.’ God was waarschijnlijk aardig voor mensen die van elkaar hielden. Ook voor heidenen, en zelfs voor communisten. En God mocht ome Sjef kennelijk heel érg. De rector bleef kuchen en met het witte koord zwiepen. | |
[pagina 566]
| |
Nu had ik precies een dag eerder woordspelletjes gedaan op de speelplaats. We verhaspelden met opzet alle zinnen en verwisselden bijvoorbeeld ook de medeklinkers in woorden, zodat het was alsof we een vreemde taal spraken. Het woord dat ik misvormde was ‘beukennootje’. De jongen met wie ik het speeltje speelde, sloeg dubbel. Ik wilde weten waarom dit nu zo bijzonder leuk was. ‘Dat moet je nooit meer zeggen!’ ‘Wat moet ik nooit meer zeggen?’ ‘Nou! Wat je net zei!’ ‘Wat ik net zei?’ ‘Nou! Je weet toch wel hoe dat heet?! Wanneer een man op een vrouw ligt!?’ ‘Op een vrouw?’ ‘Nou! Ze zeggen wel is: het komt niet van het water en het komt niet van de wind!’ ‘De wind?’ ‘En niet van het vuur! Mijn vader heeft van die boekjes, daar staat het allemaal in. Oeioei! Als mijn moeder dat wist. Nou! Oeioeioei!’ Ik besloot het die avond maar aan mijn vader te vragen. Die wist nog wel eens wat. Mijn vader stond in de keuken en bakte zelf bloedworst met schijfjes appel, iets waar mijn moeder van gruwt. Ik vroeg hem waarom ‘neukebootje’ een grappig woord was. Mijn vader liet de vork in de pan vallen. ‘Grappiger dan woedblorst bijvoorbeeld,’ zei ik. En ik vroeg wat water en vuur er mee te maken konden hebben. En wind. En waarom een man op een vrouw zou willen liggen. ‘Geen idee,’ zei hij. ‘Zet de borden maar op tafel.’
Daarom zou mijn bank leeg blijven tijdens Engelse les. Mijn preutse vader, die nooit met het theelepeltje van mijn moeder of van mij in zijn thee wil roeren, had professionele hulp ingeroepen. De rector wist niet van de beukennootjes, maar begon uit zichzelf over boterbloemen en zaden, vruchtbeginsels, stampers en dikke hommels. En bouwde het langzaam op naar een climaxloze climax zonder enig lichaamsdeel bij de naam te noemen. Het werd een wonderlijk verhaal vol geheime handelingen die wel Gods zegen hadden maar die je voorlopig beslist met niemand moest doen. Er kwamen naast boterbloemen ook meisjes in voor die je niet ongelukkig mocht maken. Jongens werden waarschijnlijk niet ongelukkig. | |
[pagina 567]
| |
Ik was blij dat ik pas elf was en er voorlopig niets mee te maken zou hebben, zoals de rector me verzekerde. ‘Praat er maar niet over met de anderen,’ was het laatste dat hij zei. Toen ik in de klas terugkwam, voelde ik me een geheim agent. De overheid rekende op mij. Ik was de enige bij wie de staatsgeheimen veilig zouden zijn. ‘To loose,’ zei de leraar. ‘I loose - I lost - I have lost.’ Ik voelde vele ogen op mij gericht. ‘Wat was er?’ vroeg Joop Sikkema. ‘O,’ zei ik. ‘Iets... eh... niks eigenlijk.’ ‘Heb je straf?’ ‘Nee. Daar ging het niet over.’ ‘Wat was er dan?’ ‘O. Iets eh... iets van biologie.’ ‘Biologie? Was Nappie erbij?’ ‘Nee. Het ging over boterbloemen.’ ‘Boterbloemen?’ ‘En God en zo.’ ‘Mmm.’ ‘Jij hoort het nog wel eens van iemand,’ zei ik. ‘Wat? Wat moet ik horen?’ Dat was ruim anderhalf jaar geleden. Ik weet nu van de hoed en de linkerhand. | |
6Alle kinderen die Latijn hadden gehad van Wop gingen hem mee begraven. En die van 2b. Omdat Jimmy in die klas zat. Wop had gezorgd dat Jimmy geen les van hem kreeg, maar van de Kikker. De Kikker sprak bij het graf. Hij had het over de Grieken die een muntje op de tong van een dode legden. En aan het eind gooide de kikker zelf ook een muntje in het graf zodat Wop de veerman kon betalen die hem naar het dodenrijk bracht. Wij hadden allemaal één bloem gekregen bij het grote hek. Jimmy had zijn hond bij zich, maar het dier moest bij het hek achterblijven omdat honden niet katholiek zijn. Jimmy stond naast zijn moeder, die ondersteund werd door de Kikker toen ze zelf de eerste bloem wierp. De rector die ook priester is, had zelf de mis gelezen en zegende nu het graf en twee andere franciscanen - Romme | |
[pagina 568]
| |
(Duits) en Croonen (godsdienst in de b-klassen) - deden de wierook. We waren wel een hele morgen zoet met de begrafenis, maar we kregen die middag zowaar allemaal vrij. Het was moeilijk om het kerkhof niet al te vrolijk te verlaten. Iedereen aaide de hond bij de uitgang. Alleen de Kikker die het nerveuze dier losmaakte, werd door hem gebeten. De Kikker heet zo omdat ze op een dag in zijn klas een kikker hadden losgelaten. Nu heeft de man een vreemde kwaal. Hij heeft zijn linkerhand niet onder controle. Wanneer hij met zijn rechterhand iets op het bord schrijft, schrijft de linkerhand zwierig mee. De linkerhand zet puntjes op onzichtbare i's en onderstreept onzichtbare woorden. Een jongen beweert dat hij de Kikker eens op de speelplaats in zijn neus heeft zien peuteren. De Kikker probeerde het niet opvallend te doen, maar zijn linkerhand pulkte naast zijn lichaam mee, ergens in een niet bestaande neus. Toen die kikker door de klas hupte, had de man die een dierenvriend is, hem zelf gevangen. Maar toen hij met zijn rechterhand een van de hoge ramen open wilde doen, klemde dat. Dat overleefde het dier in zijn linkerhand niet. In een klas wordt alles geestig.
Ik liep met onze oude hond Lord die middag weer door het snertpark, om het 's avonds niet te hoeven doen. Ik mocht namelijk met mijn ouders mee naar een film met Doris Day. Dat was bijzonder want mijn vader krijgje doorgaans met geen stok naar een bioscoop. Deze keer had hij ook geen zin. ‘Jullie kunnen toch fijn samen gaan?’ Mijn moeder hield voet bij stuk. ‘Maar jullie gaan zo vaak samen!’ Het hielp niet. Hij moest en hij zou. Deed ze 't voor mij? Maakt ze iets goed? Wat ze had gedaan, viel niet goed te maken. Maar er is maar één Doris Day. Ik ging op dezelfde parkbank zitten, waarop ik toen ik acht was met een blocnote op mijn blote knieën en een potlood in de hand op auto's wachtte die zo nu en dan eenzaam passeerden. Ik deed dat samen met vriendjes. Het ging erom wie de meeste nummerborden had aan het eind van de dag. Soms hadden we er wel zestig. Het wordt steeds drukker op de weg. Ik bedacht dat ik eigenlijk nooit eerder al die smerige woorden had gezien | |
[pagina 569]
| |
die in het hout van de bank gekerfd stonden. Het was alsof die woorden gewacht hadden tot ik de zwiepende voorlichting van de rector over de boterbloemen en de tere meisjesziel voor mijn kiezen had gekregen. Tot ik ze kon begrijpen. En waarderen. Lord werd onrustig en ik greep de riem steviger vast. Hij begon hoog te janken, want hij zag een andere hond en dat maakt hem sentimenteel. Jimmy Wolterman liep dwars door een perk op me af. Met de hazewind van wijlen Wop. Jimmy is iemand die eerst heel lang niets zegt. ‘Jouw vader is dokter, hé?’ ‘Mijn vader? Nee, die is vertegenwoordiger. Hóófdvertegenwoordiger.’ Ik zeg het er altijd maar bij. ‘Je woont toch op...’ Hij noemde mijn huisnummer. Er ging me een licht op. Hij bedoelde het Jonge Stel, dat beneden ons woonde. Het Jonge Stel was wel zoiets als arts. Het werkte tenminste in het ziekenhuis. Ze hadden niet een praktijk aan huis of zo. Maar mijn moeder ging altijd wel Hollands met ze praten als ze ze aansprak. O, artsen. Vast. Ik legde het uit. Jimmy leek teleurgesteld en wilde weer weglopen. Dat lukte niet erg omdat zijn hond diep in gesprek was met onze Lord, die tegenwoordig een heel park vult met zijn stank. Jimmy bleef dus staan en ik zag dat hij weer floot zonder te fluiten. Op onze muziek- en declamatieavonden op school speelt Jimmy al dingen van Bach. Maar ik herinner me dat hij een keer midden in een moeilijk stuk een fout maakte. Niemand anders had er waarschijnlijk iets van gemerkt, maar Jimmy speelde eerst die maat driftig opnieuw, begon toen van voren af aan en toen hij bij dezelfde passage kwam en weer de fout bleek gemaakt te hebben, sloeg hij het deksel van de piano met een klap dicht, stond op en liep zonder te buigen de aula uit. Pater Croonen (godsdienst in de b-klassen) die de microfoon deed, struikelde hoestend en sigarenas van zich afkloppend naar voren en zei zoiets als: ‘Dat is het muzikale temperament. Nu de zelfbeheersing nog.’ En de Kikker, die er ook was, met de moeder van Jimmy, die zich dood leek te schamen, lachte met die rare kakel van hem.
Ik probeerde onze Lord af te leiden, zodat Jimmy weg kon lopen. Maar hij liep niet weg. ‘Dus die mensen zijn wel doktoren?’ | |
[pagina 570]
| |
‘Ik geloof dat zij iets doet wat hij ook doet. Dat ze mensen verdoven mogen of zo.’ ‘Ik had zo iemand wat willen vragen.’ ‘Je kan het toch altijd proberen? Ze weten geloof ik wel veel.’ Ik dacht aan onze kat Tuuk die stijf in haar mandje had gelegen. Mijn moeder had het mandje met dooie Tuuk de trap afgedragen en aan het Jonge Stel gevraagd. ‘Is hij dood?’ En Hij van het Jonge Stel had zijn vrouw aangekeken en gevraagd. ‘Wat denk jij, Hermientje? Is deze kat dood?’ ‘O zeker.’ ‘Dat is mijn diagnose dan ook,’ had hij gezegd. Mijn moeder mocht haar beneden in de tuin begraven. En hij hielp haar zelfs met spitten. ‘Het zijn aardige mensen,’ zei ik. ‘Tegen zessen zijn ze altijd wel thuis.’ Jimmy knikte, maar ik denk niet dat hij van plan was om om zes uur bij ons aan te bellen. ‘Zal ík het voor je vragen?’ Ik ben nieuwsgierig. Zegt mijn vader. En sluw. Zegt mijn moeder. Jimmy stonk er niet in. ‘Dag.’ Zei hij. En hij wandelde weg. De hazewind wurgde zichzelf bijna, want hij was nog lang niet uitgeroken met onze Lord. ‘Hei!’ riep ik. Ik ging er maar bij staan. ‘Ik vind het rot van je vader!’ Ik dacht koortsachtig na. Wat kon ik nog voor vriendelijks over Wop zeggen, wat je ook een beetje kon róepen? Hij was aardig. Maar er waren geen woorden voor dat soort aardig. ‘Hij wist altijd veel gewone woorden! Gewone woorden die toch uit het Latijn zijn! Zoals “spiegel” en “brief”. Van brevis dat “kort” betekent. Al zijn brieven vaak niet kort meer enne...’ Jimmy keek met getuite lippen rond. Zijn hond hing snakkend aan zijn riem en Lord probeerde alles om dichterbij die trillerige hazewind te komen. ‘Jouw vader wist daar meer van dan de Kikker!’ Ik legde er nog wat bovenop. ‘Zou je eens kunnen vragen aan die mensen of je van verdriet kunt sterven?’ vroeg hij. Ik staarde even. ‘...Was het dan geen hartaanval?’ ‘Ik had het niet over mijn vader.’ Ik trok Lord naar me toe. | |
[pagina 571]
| |
‘O,’ zei ik. ‘Maar je mag dat ook wel vragen. Of je een hartaanval van verdriet kunt krijgen.’ De honden speelden nu weer carrousel want Jimmy was teruggeslenterd. Ik ontwarde de riemen. ‘Ik weet niet of ze dát weten,’ antwoordde ik eindelijk. ‘Ik geloof dat ze... ze doen iets met verdoven. Ze verdoven mensen voor de operatie of zo...’ ‘Dan zijn het toch dokters?’ ‘Ja maar dokters verdoven geloof ik geen verdriet.’ Jezus. Dat klonk veel te grappig. Stom. Stom. ‘Sorry,’ zei ik. ‘Ik bedoel...’ Jimmy pakte zijn riem terug en trok de hazewind ruw mee. ‘Vraag het maar niet,’ zei hij terwijl hij resoluut wegliep door het bloemperk. ‘Nou, het zal vast wel kunnen!’ riep ik bemoedigend. ‘Moet het nog een bepaald sóórt verdriet zijn?’ Maar hij gaf geen antwoord meer. Zijn hond trok hem weer naar hun eigen straat. Op de hoek keek hij om. ‘Zes uur? Ik vraag het zelf wel!’ ‘Zes uur,’ zei ik. | |
7Bioscopen, films dus, ken ik van mijn zesde jaar. Soms loop ik de hal binnen van de mooiste bioscoop, tot waar de plaatjes hangen. De meeste zijn zwartwit, sommige zijn met de hand ingekleurd. De hemels zijn hardblauw, de gezichten veel te roze, en cowboys hebben allemaal rossig haar. Het plafond in de hal is één grote spiegel, zodat het lijkt of de mensen voor het loket als vliegen aan het plafond kleven. Achter in de hal zijn klapdeuren met ronde raampjes. Door die patrijspoorten zie je de wachtruimte en in de verte zijn weer klapdeuren, die de wachtruimte scheiden van de donkere zaal. Die deuren hebben helaas geen raampjes, maar als ze zachtjes bewegen, zie je tussen het paardenhaar soms een smalle streep van het doek. Blauwig wit. Dat geeft een groot gevoel van opwinding. | |
[pagina 572]
| |
Soms komt de ouvreuse met een zaklantaarn naar buiten en is er een kwart seconde lang een gezicht te zien, een paard bij een drinkbak, of een hand met een revolver. Eén keer las ik zelfs een ondertitel: ‘Is mijnheer Strauss al gearriveerd?’ En daar onder: ‘Neen.’ Ouvreuses geven zelf niet om films. Ik zou mijn hele leven wel ouvreuse willen zijn, steeds opnieuw de films zien, terwijl ik op mijn tenen in- en uitloop en afwezig mensen voor hun voeten schijn. Mijn vader zegt dat er later vast ook iets anders dan radio komt. Dat we thuis beeld zullen ontvangen. Ik zou wel eens willen weten hoe dat zou moeten.
We gingen naar de tweede voorstelling. Mijn moeder wilde me tussen mijn vader en haar in laten zitten, maar ik dirigeerde mijn vader naar het midden. Ik zag dat mijn moeder me onzeker aankeek, alsof ze bang was dat ik de pest aan haar had. Maar ik wou nu alleen maar dat mijn bedrogen vader dichtbij haar zat. En ik wou ook dichtbij hem zitten. Mijn vader vond alles best. Halverwege de film viel hij snurkend in slaap. Ik keek om hem heen naar mijn moeder. Volgens mij volgde ze het verhaal totaal niet. Ze zat daar in het donker met gesperde ogen en staarde naar iets ver onder het doek.
Thuis kwam ze zomaar mijn kamer in, toen ik al in bed lag. ‘Vond je het gezellig?’ Ze had mijn dikke vader bij de pink. ‘Het was wel grappig,’ zei ik en probeerde dat geeuwend te doen. ‘Een heel erg grappige film, ja,’ zei mijn vader.
Jimmy was om zes uur niet aan de deur geweest. Ik had een half uur op de stoep De Zwarte Rotsen zitten lezen. Misschien heeft Jimmy dat uit de verte gezien. Had ik hem weggejaagd? Stom.
Toen ik de trap afging 's ochtends, met mijn schooltas waar ik altijd alle boeken tegelijk in heb zitten, kwam Hij-van-het-Jonge Stel ook net zijn kamer uit. Nu heeft de man de hinderlijke gewoonte me altijd hetzelfde te vragen. ‘Hoe gaat het op school?’ Wat moet je daarmee? Je kan er niets interessants op terug zeggen. Iets als | |
[pagina 573]
| |
‘Het is vreselijk. Ik wierp me gister bijna van de balustrade’ of ‘Er is mij net een eredoctoraat in Leuven aangeboden. Mijn vader vindt het verstandiger als ik eerst het gym afmaak’. Hij zou trouwens niet graag hebben dat ik hem uitgebreid informeer. Als ik ‘slecht’ zeg móet hij wel verschrikt kijken en nog iets vragen. Als ik elke dag ‘goed’ zeg, lieg ik dat ik barst. Maar als ik ‘gaat wel’ zeg - wat ik meestal doe - grinnikt hij alsof hij van zo iemand als ik niet anders verwacht had. En dus gaf ik deze keer als antwoord: ‘Kun je ook doodgaan van verdriet?’ Daar had ie niet van terug. ‘Is het zó erg?’ vroeg hij. Toen legde ik mijn schooltas neer op de derde tree van onderen en zei dat dit een medische vraag was. Dat ik dat nou eens wou weten. Dat ik misschien ook arts wilde worden. Hij zei dat verdriet niet gezond was, maar dat mensen er toch erg oud mee kunnen worden. En vaak tegen hun zin. Dat je je wel dood kunt lachen. Maar ik had geen behoefte aan zulke grappen en dat liet ik hem merken. ‘Kan je bijvoorbeeld een hartaanval krijgen van verdriet?’ ‘Aan wat voor een verdriet dacht je dan zoal?’ Dat moest híj me maar vertellen. Hij zei dat hij geen tijd had voor lange antwoorden en dat je wel spanningen kon hebben door verdriet en dan misschien wel zou kunnen gaan drinken of teveel gaan eten. En dat je zo weer... Enfin. De tas flikkerde van de derde tree en toen ik alle boeken bij elkaar geraapt had en de spiekbriefjes, was ik alleen. ‘Ben je nog niet weg?’ riep mijn moeder boven aan de trap. Zou ze hebben staan luisteren? Zou ze denken dat ik het over een verdriet van mij had? Dat zou helemaal mooi wezen. Alsof mijn vader er niet ook nog was.
Ik dacht op weg naar school aan wijlen Wop. Zijn soort verdriet zou ik niet kunnen omschrijven. Maar wijlen Wop zoop vast niet en was niet bijzonder dik. Het was ook geen nerveuze leraar zoals bijvoorbeeld de Kikker. Ik ging dus voor de les lokaal 2b in en zei tegen Jimmy: ‘Ik heb het gevraagd. Die man zei nee.’ Toen ik terugliep om de balustrade heen en de trap op ging naar ons lokaal kwam Joop Sikkema naast me lopen met een treiterig lachje. Daarmee maakt hij me niet zo bang als enkele jaren geleden, maar ik ben nog wel op mijn hoede. | |
[pagina 574]
| |
‘Vindt ze het lekker?’ Ik verstijfde. ‘Vindt ze 'm lekker, jullie pianostemmer?’ ‘Waar heb je het over?’ ‘Elke dag staat die auto van hem voor jullie deur. Als er maar één auto in de straat staat, overdag, is het altijd die van hem. Wordt ie zo gauw vals, die piano van jullie?’ Joop Sikkema was nog altijd veel en veel sterker dan ik. En ik huil meteen van woede. En ik kan ook geen goede woorden vinden. Die bedenk ik later als het geen effect meer heeft. En wat moest ik terugzeggen? ‘Waar bemoei je je mee?’ Dan geef je toe. ‘Niks van waar!’ En die auto dan? ‘We hebben de piano anders net verkocht!’ Hou toch op. Je kan hem alleen maar op zijn bek slaan, op zijn gemene, vals loensende dienstfietsengezicht timmeren, op zijn hatelijke giechelige mond, op zijn hoogopgeschoren, puisterige stiekeme wezenkop. Kan je doodgaan van haat? | |
8Wees. Ik had nog nooit een wees gezien en zeker niet van dichtbij. Goed, mijn vader was een wees. En mijn moeder al een halve. Maar bij grote mensen is dat vaste prik. Die zijn wees voordat ze het weten. Die Joop waar mijn tante me naar toe stuurde in het snertpark was waarschijnlijk een jaar of zes net als ik. Zou hij droevige ogen hebben en zacht praten? In boeken hadden wezen meestal een smal gezichtje en ze zaten stilletjes in een hoekje. Ze hadden ook nog nooit chocola geproefd. ‘Heel erg,’ zei mijn tante die een zus van mijn vader is. ‘Zijn ouders zijn zo'n zes jaar terug omgekomen bij het bombardement op Rotterdam. Toen hij nog een baby was. En toen hebben meneer en mevrouw Sikkema hem geadopteerd. Die wonen hier net. Tegenover jou dus dat is leuk. Joop heeft nog geen vriendje hier. Ga eens vlug met hem spelen.’
Wees. Ik liep naar het park, een beetje wijdbeens en met mijn armen een eindje van mijn lichaam. | |
[pagina 575]
| |
Wees. Ik liet de wind in mijn bloes blazen. Ik wou er als een sterk, gezond kind uitzien. Ik had een dikke vader die spelletjes met me deed en een moeder die het niet erg vond als ik in bed gepist had. Ik zat lekker. Mevrouw Sikkema zou het meteen aan me kunnen zien. ‘Ach ja! Precies! Zo ziet een compleet kind, met twee ouders, er uit. Dáár moet mijn kind mee spelen. Tot het voelt dat het óók compleet is.’
Mijn eigen vader werd wees toen hij twintig was en zijn moeder stierf. Maar op zijn veertiende, stom toevallig op een dag dat hij ziek van heimwee van kostschool wegliep, trof hij zijn moeder thuis aan, omringd door zijn acht volwassen zusjes, allemaal huilend en in een kamer stampvol met buren. Niemand zei er iets van dat kleine Jan zomaar midden in het schooljaar zonder koffers thuis kwam, zijn moeder drukte hem tegen zich aan. Geen woord ook over een trein terug. Zijn vader was die ochtend zomaar gestorven. Ik kijk altijd naar het gezicht van mijn vader wanneer hij dat verhaal vertelt. Maar hij blijft rustig patience spelen, nooit wordt hem de herinnering te machtig. Ik sla dan mijn armen om zijn hals en schuur mijn hoofd aan zijn dikke wangen omdat ik hem alsnog wil troosten. Maar het is mosterd na de maaltijd. En mijn vader hoefde van zijn moeder trouwens nooit meer terug naar kostschool dus eigenlijk was het ook nog allemaal een beetje een geluk bij een ongeluk geweest.
De wees Joop in het snertpark had een ijzeren brilletje met vergrotende glazen en hij loenste. Nog erger dan mevrouw Sikkema zelf. Ik vond dat hij voor een aangenomen kind nogal leek op zijn stiefmoeder. Of gaat ieder weeskind zo vlug mogelijk lijken op de vrouw die voor hem zorgt, zodat ze daardoor beter van hem kan gaan houden en sneller vergeet wie hij eigenlijk is? Mevrouw Sikkema zat op een bank en keek goeiig toe terwijl Joop me op de grond duwde, boven op me ging zitten, me inwreef met modder en gras in mijn mond duwde. Joop kon ook meteen al veel harder rennen dan ik. Hij was een stuk sterker. En als hij stompte, stompte hij hard. Dat zou een vaste regel worden. Nog voordat Joop een beter kind uit de buurt had om te treiteren, wisten we beiden dat hij mij er altijd bij zou houden. Dat hij mij altijd achter de hand | |
[pagina 576]
| |
zou hebben, als hij zomaar zou willen stompen of slaan en niet meteen zou weten wíe. Meelijwekkend was het allemaal niet. Maar ik had één troostende gedachte. Echt winnen zou Joop nooit. Vaak lag ik onder hem in latere jaren, machteloos wachtend tot hij me los zou laten en zag mijn hoofd weer, betraand, vol haat, weerkaatst in zijn scheve brilletje en dan dacht ik: ‘Weet jij wat je bent? Jij bent een wees. Jij hebt niemand op de wereld. Je vader is een wildvreemde meneer, je moeder een willekeurige mevrouw. En je slaat me, maar je weet niet wat ík weet. Ik ken je beter dan jij zelf. Ik hoef maar te kikken en je kokt van verdriet.’ | |
9Mijn moeder had aan het eind van diezelfde dag dat ik Joop voor het eerst had ontmoet veel preciezere dingen over hem verteld. ‘Die Joop komt uit een bekend geslacht van dokters,’ zei ze. ‘Vooraanstaande Rotterdamse artsen.’ Ze noemde plechtig zijn echte achternaam. Ik vond het een naam die helemaal niet bij hem paste. Dat geslacht van dokters zag ik onmiddellijk voor me. Vier broers bijvoorbeeld, in fladderende witte jassen te paard over slagvelden, leuke kniptasjes met medicijnen voor zich in het zadel. Of een echtpaar, hand in hand strompelend door gloeiend zand, gevolgd door tien kamelen met verbandtrommels. En anders een gezin verdeeld over twee huifkarren, krakend en piepend door onherbergzaam gebied, de vader op de bok van de voorste wagen met in de vrije hand een verregende medische encyclopedie, de moeder naast de tweede wagen speurend naar kruiden langs de rand van de weg, in de wagens de rest van het gezin, gebogen over de studie van het skelet en de organen. En iedereen altijd met een stethoscoop. Joop's echte vader en moeder waren allebei arts geweest en beiden met hun praktijk aan huis. Ze waren samen bij een bombardement omgekomen. Tijdens het spreekuur. Mijn moeder fluisterde toen ze dat zei. Ze leek er mee aan te willen geven hoe nietsontziend een oorlog was. Mijn moeder heeft namelijk een hoge dunk van dokters. Ik kan dat weten want ik was in die tijd voortdurend verkouden en had dan vaak koorts. Als onze huisarts op bezoek kwam en mij onderzocht en zei: ‘Hoe kom je toch aan zo'n nerveus, fantasievol kind, meisje?’ - hij bedoelde dat ik nog steeds | |
[pagina 577]
| |
in bed piste - glom ze van genoegen. Ze liet een van mijn tekeningen zien die ze gisteren bijna had weggegooid of weer mijn laatste rapport. (Ik was toen nog goed op school.) Ze sprak hooghollands tegen hem met veel sjiekerige woorden en vermeed het dialect. Ik vroeg mij af of onze dokter ook zo snel bij mevrouw Sikkema aan huis zou komen wanneer Joop bijvoorbeeld eens griep had. En of hij dan ook waarderend mompelen zou en zacht tegen mevrouw Sikkema zou zeggen: ‘Hoe kom je toch aan zo'n nerveuze, fantasievolle wees, meisje? Kwam het niet uit een geslacht van dokters? Jaja.’ Maar Joop was vast gezond en sterk. Joop piste ook vast niet in bed. Dat kan je niet maken als aangenomen kind. En hij was ook niet zo dom om midden in de nacht zoals ik rechtop in bed te gaan zitten, krijsend, met wijd gesperde ogen, wanneer hij weer teveel boeken op één dag gelezen had. Daar had mevrouw Sikkema mooi voor uitgekeken toen ze een kind uitzocht. ‘Is het een gezond kind?’ zou ze wel gevraagd hebben op de wezenveiling. ‘Hij wint van elk kind, mevrouw.’ ‘Hm. Maar zijn ogen... eh. Loenst hij niet een beetje?’ ‘Ik vind het juist wel grappig dat ze wat aan die van u doen denken. Dat geeft toch een band, eh...?’ ‘Jaja. Leest hij veel?’ ‘O nee, het is een gezond kind.’ ‘En plast hij nog in bed?’ ‘Mevrouw! Dat werd me wat in een weeshuis.’ ‘... Mmm... Goed... we nemen hem’.
Iedereen in onze straat was rooms. De hele stad was rooms, de hele provincie en bij mijn weten verder iedereen op de wereld, die een beetje deugde. En Joop was het of hij deugde of niet, omdat hij nu eenmaal het kind van meneer en mevrouw Sikkema was. Mevrouw Sikkema was immers niet alleen zelf katholiek, ze had ook nog een broer die kapelaan was. De tweelingbroer van mevrouw Sikkema was Kapelaan van Enteren. Zelfde dikke brillenglazen. Lui oog. Net zo mager. Joop had een gratis heeroom.
Voor jongens met een heeroom zag het leven er somber uit, wist ik. Sommige boeken uit de Roomsch-Katholieke Leeszaal vertelden over jongens met een heeroom. Meisjes met een heeroom telden niet. Voor je het wist be- | |
[pagina 578]
| |
noemde een heeroom zo'n jongen tot lievelingsneef en lievelingsneven moesten later zijn goede voorbeeld volgen. Ze werden in elk geval alvast misdienaar en sommigen kregen dan een ongeneeslijke roeping. Ik huiverde als ik aan roeping dacht. Roeping kon elk moment de kop op steken, als een griepje, Het gebeurde soms na een val op het ijs of een smak uit een appelboom: je zag dan opeens als bij donderslag hoe leeg het leven van andere kinderen was. Bij sommige kinderen uit boeken uit de Leeszaal gebeurde het na het zien van een dia met een naakt negertje in een Afrikaans dorp. Ze konden eerst weken niet slapen en dan gingen ze op een avond naast de leunstoel van hun vader staan en zeiden met kalme stem: ‘Vader, ik word geen boswachter zoals u en grootva. Ik wil priester worden.’ De vaders legden dan verbouwereerd de krant neer, namen hun pijp uit de mond en zeiden tegen de moeders (die altijd met verstelwerk bezig waren bij het raam): ‘Lieve, hoor je dat? Wat de jongen daar zegt?’ En de moeders veegden een lok haar weg uit heur vermoeide ogen en zeiden zacht: ‘Als de jongen dat graag wil, dan moeten wij hem niet tegenhouden, Joris.’ Soms stond er nog bij. ‘En haar hart bonsde van diepe vreugde.’ Ik hoop dat mij dat nooit zal overkomen. Roeping betekende dat je nooit zou trouwen en veel in de kerk moest zitten en aan ziekbedden. Je kon dat ellendige meisje twee straten verderop wel vergeten.
Mijn ouders zijn gelukkig niet erg kerks en ik heb ook geen heerooms, maar mijn dikke vader probeert me de positieve kanten van het priesterschap wel te laten zien. Een beetje heeroom krijgt bij elke boerderij wat toegestopt, vertelde hij me. In de schouw gerookte hammen, eigen gemaakte kazen, bloedworsten, koeken, een krant vol zure zult. Heerooms zaten altijd in de gemakkelijkste stoel in de pronkkamer, dronken de cognac op van de boer en stopten hun duurste sigaren in de mouw van hun soutane. Als het kersentijd was, kregen heerooms een mandje kersen, dienstmeiden brachten hun af en toe een mand met glanzende appels, stropers lieten stiekem een fazant achter op de stoep. En o wee als een heeroom die bij een vrome familie op bezoek kwam peinzend zei: ‘Dat is een grappig schilderijtje.’ Of: ‘Dat is een leuk oud kannetje.’ Dan was die vrome familie het kwijt. Ik begrijp dat al dat gekregen eten mijn dikke vader wel moest aanspreken maar ik prijs me toch gelukkig dat onze familie niet al te bevattelijk was gebleken voor roeping. | |
[pagina 579]
| |
Terug naar kapelaan van Enteren. Kapelaan van Enteren was dus de broer van mevrouw Sikkema en daardoor de onechte heeroom van Joop. Mevrouw Sikkema zelf is uitgesproken uilogig en kapelaan van Enteren heeft een bril met een sterk vertekenend glas, waarin zijn luie oog griezelig vergroot rondzwemt. Beiden hebben wonderlijk genoeg de loensende, loerende blik van Joop. Het is natuurlijk toeval want van bloedverwantschap is geen sprake. Misschien was het wel een hartenwens geweest die mevrouw Sikkema had geuit toen ze een kind mochten uitzoeken. ‘Ik wil graag een kind dat loenst.’ ‘Jongen? Meisje?’ ‘Dat geeft niet. Als het maar loenst.’ Ik ben doodsbang voor kapelaan van Enteren sinds ik ooit eens bij hem heb gebiecht. Biechten deed je om de zoveel tijd op katholieke lagere scholen. Je ging dan met de hele klas om een uur of halfdrie 's middags naar de kerk. In de kerk zaten als de klassen groot waren twee of drie biechtvaders te wachten, elk in een eigen biechtstoel. Je mocht zelf kiezen bij wie je wou. Niet óf je wou. De meeste kinderen bij ons in de wijk schoven aan in de rij bij de biechtstoel van de goeiige deken Brummelkamp, want die vond nooit iets erg en gaf hooguit twee weesgegroetjes als boete. Maar omdat ik op een middag vroeg naar huis wou, koos ik de biechtstoel waar de minste kinderen voor wachtten. Dat was altijd de biechtstoel van Joop's oom. Kapelaan van Enteren. Kinderen zijn niet gek. Nu hangt er naast de bank waarin ik graag zat, een schilderij waarop Christus gekruisigd wordt. Ik kan mijn ogen daar nooit van afhouden. Mijn oudste nicht die al op de kunstnijverheidschool zit, zegt dat het een slecht schilderij is. Oké. Daar heeft zij voor gestudeerd. Maar je ziet het bloed zo mooi langs de spijker sijpelen die net door de voet geslagen is. Je ziet ook roest en de binnenkant van de wond. En er schemert bot. De ogen van Christus zijn rood van vermoeidheid. Bij de enkels zie je blauwige aderen. De huid is er doodsbleek en bij de hiel een beetje doorschijnend. Ik begrijp niet hoe je zoiets kan schilderen. En de romeinse soldaat die de voet vast timmert op een houten voetsteun, heeft nog twee andere spijkers tussen zijn lippen. Hij kijkt precies als mijn ongetrouwde tante Mie, wanneer ze knielt voor mijn moeder en de zoom van een nieuwe jurk voor haar afspeldt. Afwezig. Ja. Die soldaat kruisigt afwezig. | |
[pagina 580]
| |
Aan martelen, jurken passen en schilderen dacht ik die middag in de kerk en ik vergat de biechtstoel in te stappen toen ik aan de beurt was. Een jongen naast me gaf me eindelijk een duw. De andere kinderen giechelden. Ik kwam haastig overeind, stommelde de bank uit en de biechtstoel binnen en knielde neer op plakkerig leer. Het luikje schoof opzij. Een mager hoofd keek mij vol haat aan en door het rooster van gevlochten hout kwam een lucht van maagzuur en tabak. ‘Is meneer daar eindelijk?!’ ‘Eerwaarde vader, geef mij uw zegen....’ ‘Kan dat voortaan vlugger? Ja?!’ ‘Eerwaarde vader, geef mij uw zegen opdat ik mijn zonden goed kan biechten...’ stotterde ik en kapelaan van Enteren waaierde ondertussen al ongeduldig een kruis, alsof hij zelf zijn adem ook niet verdroeg. Met een rood hoofd deed ik mijn lijst: Jokken. Ongehoorzaam. Niet opgelet op school. Ongehoorzaam. Nog eens jokken. Brutaal. Niet opgelet op school. Jokken. Hij gaf me walgend een hele rozenkrans te bidden en het werd die middag dus later dan anders. Ik bedacht op weg naar huis dat ik niet graag kapelaan van Enteren tot oom gekregen zou hebben. Ik was liever omgekomen bij dat bombardement.
Joop was een week na onze kennismaking voor het eerst met me mee naar school gelopen. We zeiden toen niet heel veel, want Mevrouw Sikkema liep achter ons en zei dingen als: ‘Niet zo ruw, Joop. Joop!’ (als hij me van de stoep duwde) en ‘Doe eens wat rustiger’ (als hij me liet struikelen) en ‘Wat zeg ik nou, Joop?’ (als hij het nog een keer deed). In de klas zat hij niet naast me, maar in de speelkwartieren vond hij me altijd. Misschien niet de eerste dagen, maar wel na een paar weken. Het begon er meestal mee dat hij stiekem achter me kwam staan om met zijn vingers tegen mijn flaporen te knippen; hij kneep me, stompte me en trok me aan mijn haar; hij pestte me net zo lang tot ik blind van drift achter hem aan over het schoolplein stoof, wild maaiend met mijn armen en altijd de lucht rakend. Alleen als ik driftig was, durfde ik iets terug te doen. Joop genoot van mijn machteloze gekrijs, mijn gierende haat, hij rende schaterend voor me uit, niet in te halen. Van het struikelende hollen werd ik moe en van weeromstuit ook weer minder kwaad. Joop ontwikkelde een fijn gevoel daarvoor. Hij stond geregeld stil, wachtte tot ik bij hem was en dan begon het van voor | |
[pagina 581]
| |
af aan. Hij sloeg me links, sloeg me rechts, greep snel mijn pols als ik verbijsterd een verkeerde afwerende beweging maakte, draaide mijn arm op mijn rug, dwong me op de grond te gaan liggen en ging op me zitten. Hij kneep me nog eens, trok me aan mijn haar, liet spuug omlaag druipen op mijn gezicht of knipte om beurten links en rechts met zijn vingers tegen mijn flaporen. Minutenlang. Andere kinderen juichten, de bel ging, er was weer een speelkwartier om. Als ik er wat van zei, kregen we samen straf.
Joop was niet alleen groter en sterker dan iedereen. Hij kon hoger pissen dan wie ook bij de piswedstrijden in de open wc's. Op alle jongensscholen hebben ze open urinoirs op de speelplaats. De vliegen dansten er langs gele, stroperige muren. Je ruikt de zuurzoete walm nog net niet binnen in de klas, maar overal en altijd als je buiten bent in de frisse lucht. Zo herinner ik me de lagere school. Iedereen hapte leunend tegen de zijmuur van het gebouwtje dromerig in zijn brood. Misschien had pislucht iets vertrouwds, misschien piste ook haast iedereen van ons in bed, was dat een groot geheim dat wij zonder het te weten samen deelden. Van onze speelplaats vormden de urinoirs in elk geval het warme hart... | |
10‘Ik ben vast zo iemand die gelukkig is,’ dacht ik vaak in bed. Er gebeurde met mij immers niet wat met mijn vader of mijn moeder gebeurd was, vroeger. Er was geen broertje van me gestorven of een zusje. Ik mocht veel van thuis als ik maar niet meeging met vreemde meneren die me iets wilden laten zien. Op woensdagmiddagen mocht ik naar films voor alle leeftijden. Dat was bijzonder, want Pietje Valkenburg, die zeven broertjes had, allemaal met snot aan hun mouwen, was op zijn negende nog nooit in de bioscoop geweest. Hij luisterde met open mond als ik hem vertelde hoe het verhaal was van een film die ik net weer had gezien en beloofde eens me niet af te rammelen als ik door zou blijven vertellen. Iets anders had arme Pietje niet in ruil. Mijn vader móest heel veel als klein kind: elke zondag ging hij om zes uur 's ochtends naar een vroegmis, om acht uur naar een gewone mis, om tien uur doorstond hij een hele hoogmis met veel orgelmuziek én een preek, om | |
[pagina 582]
| |
twee sleepte hij zich naar het middaglof en 's avonds kwam hij knikkebollend thuis van de vespers. Zijn vader was hoofd der school en ook het jongste kind moest dan het goede voorbeeld geven. Hij moest bidden, stil zitten, zijn kleren niet vuil maken en bijvoorbeeld nooit kegels opzetten voor een paar centen in een naburig dorp. Mijn vader is van al die missen toch niet heilig geworden. Hij is bijvoorbeeld getrouwd; ik ken geen getrouwde heiligen. Ik verveelde me ook stierlijk in de kerk, als ik niet vlak naast een kruiswegstatie zat met veel bloed en doornen. En het leek me dat God het voor pa ook wel welletjes vond. Pa ging alleen nog een keer per week, 's zondags dus, naar een korte mis, liefst de laatste, die na de hoogmis... 's Zondags wegblijven zonder smoes was voor een katholiek een doodzonde. En het café waar hij om twaalf uur ging pandoeren, stond vlak naast de kerk dus dat sloot mooi aan.
Ik vroeg me af of je als je echt doodzonden beging, daaraan zou wennen, zoals een smid aan hete ijzers. Of je een vuurvaste ziel zou kunnen krijgen. Of het ook - al was het maar even - leuk zou kunnen wezen. En ik hoopte ooit nog eens zo iemand aan de overkant van de straat langs te zien lopen, zodat ik hem stiekem na zou kunnen kijken. Een moordenaar. Mijn lieve vader van wie ik echt niet door de week naar de mis hoefde, tilde wel zwaar aan de zonde. Eenmaal per jaar ging hij maar de biechtstoel in, op Paaszondag om precies te zijn, liefst vijf minuten voordat hij ter communie wilde gaan, zodat zijn ziel één stralend moment brandschoon was en hij simpelweg de tijd niet had om eerst nog even opnieuw te zondigen. De twintig meter tot aan de communiebank keek hij ook niet links of rechts, hij deed echt zijn best aan niets te denken, niets of niemand te begeren, niemand te zien, niemand te zijn eigenlijk. De priester legde de hostie op mijn vaders uitgestoken tong, en voilà: rein. Nu nog terugkomen naar zijn zitplaats zonder iets slechts te denken. Hij deed het met neergeslagen ogen en trapte bij het passeren iedereen vroom op de tenen. (Soms woog hij 110 kilo.) Opgelucht prevelde hij één rozenkrans, om voor zijn zonden te boeten, en was dan voor een jaar van alles af.
Ik stelde mij wel eens voor wat mijn vader te biechten kon hebben gehad, maar ik kon niets bedenken. Ik zelf was al zonder zonden, maar wat kon mijn vader nou helemaal verzinnen? Als wees. Hij had niet eens iemand om ongehoorzaam aan te zijn. | |
[pagina 583]
| |
Jokte hij tegen mijn moeder? Dat zou hem niet lukken. Lette hij soms niet op, op kantoor? Wat was er nog meer dan moorden, stelen, brandstichten en 's zondags de mis verzuimen? Allemaal dingen die mijn vader niet deed. Ik ontdekte heel toevallig een echte zonde toen we op een ochtend warme broodjes aten. Naast ons woonde dikke tante Herma. Ze was geen echte tante, maar haar mollige boezem, wit als deeg, leunde vele malen per dag zó ver over het lage muurtje tussen haar en ons achterbalkon dat je tante Herma tot op zekere hoogte (net even boven het muurtje) kind aan huis kon noemen. Ik kneep aan het ontbijt een zacht kadetje samen, keek naar de ontstane plooi en zei tegen mijn vader: ‘Hm. Net tante Herma.’ Mijn vader smeet zijn servet neer. Hij werd vuurrood. ‘En straks ga jij biechten,’ riep hij. Ik was zeven en een half. Ik had mijn eerste Heilige Communie net gedaan. Zenuwachtig ging ik in de keuken aan mijn moeder vragen wat ik in de biechtstoel dan precies moest zeggen. Hoe deze zonde bijvoorbeeld heette. Ik zou vast kapelaan van Enteren treffen, ik sidderde bij het idee. En ook vroeg ik me af hoe ik het hem zonder een zacht kadetje uit moest leggen.
Mijn moeder praatte met mijn vader. Ik hoorde haar in de kamer koeren op zijn schoot en ik wist dat ze hem zoentjes gaf in zijn hals precies op de plek waar hij kietelig was. Toen ze naar buiten kwam, was alles goed. Ik hoefde niet. Nee, het was geen zonde. Wat was het dan wel? Nou ja, het was wel een zonde maar toevallig niet vandaag.
Op een morgen speelde ik in het Kleine Parkje met Lineke de Kloet, die nog geen vier jaar was en dus veel te klein voor mij. Ik mocht haar graag. Lineke sloeg nooit en kneep en schold niet, zoals Joop verderop op het grasveld en geloofde elk spookverhaal dat ik maar verzon, jankte puur om mij een plezier te doen wanneer ik fluisterde dat ik haar zou betoveren in een worm en nam gretig van me aan dat ik de laatste tijd alleen maar niet boven het park rondvloog omdat de politie mij dat net verboden had. Ik legde haar die ochtend uit dat je over het puntdak van de Hogere huishoudschool heel prettig kon wandelen en tijdens de kooklessen beneden in het gebouw vanaf het dak stiekem taarten omhoog kon halen door de breedste schoorsteen, met een enterhaak, en dat de lerares bladerdeeg die | |
[pagina 584]
| |
door de schoorsteen omhoog was geklauterd om me te betrappen, aan de dakgoot had gehangen na een misstap tijdens de achtervolging, toen Lineke naar huis wou. Misschien had ze honger gekregen van mijn verhaal. Lineke hoefde de straat maar over te steken. Ik liep wat slungelig met haar mee op het andere trottoir tot ze bij het trottoir kwam precies tegenover haar huis. Ze stond op het randje van de stoep en keek eerst links en toen rechts zoals dat hoort. Van links kwam de grote bierwagen van de brouwerij waar mijn vader hoofdvertegenwoordiger is. Voor de kar draafden twee dikke blonde zeeuwse hengsten en op de bok zat de brouwerijknecht Berthold Ronda, die zoals altijd hard zong. Ik zwaaide naar Berthold want hij bracht tweemaal per week zware staven kristalijs bij ons thuis voor het vriesvak van onze ijskast. Berthold Ronda groette met zijn zweep en ik keek hem na. Net toen de volgeladen kar vlak langs de stoep waar Lineke stond ratelde, gleed Lineke zomaar onderuit als over een onzichtbaar stuk zeep. Ze schoof onder de wagen. De voorste wielen waren al voorbij, maar de achterste wielen reden over haar buik. Lineke bleef even doodstil liggen, er liep nu een grijze stoffige streep over haar middel. Toen stond ze op, akelig gewoon. Haar onderlip trilde alleen even. Toen kromde ze haar rug, ze stak gebukt over en omklemde haar buik. En toen bewoog ze haar mond, alsof ze probeerde te kermen. Berthold Ronda had niets van alles in de gaten. De zweep knalde, de Zeeuwse paarden kenden de route uit hun hoofd en sloegen even verder op links af. Ik stond als aan de grond genageld, één trottoir verder. Andere jongens holden uit het park langs me en het oudere broertje van Lineke belde voor haar aan. De deur ging open, alle kinderen schreeuwden door elkaar heen en Lineke werd naar binnengehaald, haar broer ging weer spelen...
Eigenlijk was ik de enige die van heel dichtbij gezien had wat er gebeurd was. Omdat ik toevallig nog Berthold Ronda stond na te kijken die ‘Oh heideroosje’ had gezongen, in het Duits. Mijn knieën knikten een beetje en ik groette op weg naar huis bijna meneer de Zwitser niet, de aardige tekenleraar die zijn kozijnen hardoranje schilderde en altijd lachte, hoewel hij een vrouw had die geen dag van haar leven naar buiten durfde te komen zonder te weten waarom. Ik passeerde het raam waarachter mevrouw Rosen haar | |
[pagina 585]
| |
oude man net pap voerde en met een lepel de havermout van zijn kin schraapte. De ijswagen had een rondje gemaakt om het blok en stond nu voor mijn huis. De paarden snoven. Berthold Ronda had een koude staaf kristalijs half in zijn leren voorschoot gewikkeld en schoof kreunend en met kromme benen langs mijn moeder de vestibule in. Voor de deur had een van de Zeeuwse hengsten een enorme plas gedaan en de zon toverde er alle kleuren van de regenboog in. Ik voelde me een beetje misselijk, maar deze keer niet van de zoete geur. ‘We gaan zo eten,’ zei mijn moeder. ‘Mam, Lineke de Kloet is onder de kar van Berthold gekomen,’ begon ik. ‘Net.’ Mijn moeder keek achterom naar Berthold die de trap op ging. ‘Je drupt weer op mijn loper, Berthold!’ riep ze. We hoorden Berthold Ronda ‘Oh heideroosje’ neuriën. ‘Kijk je knieën nou weer. Heb je weer over het gras gekropen met die schone broek?’ zei mijn moeder. Ik dacht aan de grijze stoffige streep over de buik van Lineke. Zouden ze daar binnen wat van zeggen? ‘Mevrouw,’ zei een stem achter me. ‘Het is Sep zijn schuld dat Lineke is overgereden.’ Joop en het broertje van Lineke. ‘Sep speelde met haar,’ zei Joop. ‘Joop heeft het zelf gezien,’ zei het broertje. ‘En toen gebeurde het,’ zei Joop. ‘Niet,’ zei ik, ‘nietwaar. Niet.’ Mijn moeder keek van mij naar de twee jongens. ‘En waar is je zusje dan nu?’ ‘Naar binnen,’ zei het broertje. ‘Ze werd overreden en ze stond op,’ zei ik. Berthold Ronda kwam net naar buiten voor de tweede staaf ijs. ‘Was er wat gebeurd, Berthold?’ vroeg mijn moeder. ‘Waar?’ vroeg Berthold. ‘Het rechterachterwiel ging over d'r buik en ze stond toch weer op,’ zei ik. Berthold Ronda haalde een tweede staaf ijs met een enterhaak naar zich toe. ‘Oepsekee,’ zei hij. ‘Berthold Ronda, drup niet zo op mijn loper,’ riep mijn moeder en ging hem achterna. | |
[pagina 586]
| |
Lineke had thuis een koekje gekregen. Ze probeerden haar te troosten. Toen ze bleef huilen, werd de dokter gehaald. Ze stierf nog dezelfde middag.
‘Het is een leugenaar, Joop Sikkema,’ zei ik, toen mijn moeder me instopte 's avonds. ‘Ik heb Lineke niet vermoord. Ik stond op de andere stoep.’ ‘En pies nou eens niet bed vannacht,’ zei mijn moeder. ‘Ik maak je om elf uur nog wel even wakker voor een plas.’ ‘Ik ben geen moordenaar,’ zei ik.
(wordt vervolgd in Tirade 399) |
|