| |
| |
| |
H.J. Peters
De Hondsdagen
Morgenhond Sirius richt weerhanen
oost-zuidoost. Midden door het oogwit
van hondsdagen en staalharde hemel
fladderen geen torenkraaien omlaag.
Duiven schuilend in oude gaten
van oorlogen wagen zich de laaiende
middag niet in; smachten naar rood en
gezeefd licht in een waterplas.
Onder wolken en storm van november
zal de toren weer een boom zijn
voor vogels, een uitgestoken hand voor
wie thuis wil komen, als een duif
op het nest, het plein weer vinden wil
vrij van kermislawaai, geschreeuw
van handelaren, geblaat van schapen
woede om verlies en gemis van lust.
| |
| |
Hitte beweegt hier niet, hangt overal
overheen, leegte van verleden en heden,
huizen, kerk en verlaten kroegen.
Nergens blijft op feestloze zondagen
een zomermiddag langer stilstaan.
Op schaduwblauwe hardsteen rilt,
even dromend van sex, een kater. Ramen
gapen als zich vervelende vrouwen,
nachtelijke dromen tot damp vergaan.
Brievenbekken aan het postkantoor
happen vergeefs naar buit. Gelukkig
geen spoor van zomergekte te ontdekken.
De torenklok slaat. Tijd blijft ook
lusteloos hangen, gaat nooit meer
het volgend kwartier in. De kater
beseft het, droomt van gisteren.
| |
| |
Nergens beweegt zaterdagafval, geen
blikjes, geen plastic bekers met twee
condooms erin. Onder rotanstoelen
beginnen geen lege flesjes te rollen.
Wind is ver weg, ergens aan zee
bij Cadzand in een duinpan gekropen.
Achter zijn toog tapt een man zonder
hemd met oprechte spijt lauwe drank.
Wordt toch maar dronken, beweert hij,
anders is deze furie niet te dragen.
Zelf gelooft hij alleen in oktober
en kermis, wanneer de kraaien weer
in zijn oliebollen komen pikken.
In de kerk aan de overkant is het veel
koeler dan aan het strand. Maar drink
niet, roept hij, uit het gewijde vat.
| |
| |
Op een verkleurd bed van namaakgras
knipoogt leutig carnavalesk en los
van tong de kaalste varkenskop
of hij vol begrip ons zeggen wil:
mij van na het zeer kan blok
noch mes hoe scherp geslepen ook
meer deren. Ik heb het allemaal
gehad. Knor rond in hoger sferen.
Keur mijn gebakken hersenkwabben,
de balkenbrij, beuling en zult van
deze slachter, al zal het je niet
op verheven gedachten brengen,
mij nog minder in dit hondse namaals
waar de vriezers op dooien staan
en mijn zalig verklaarde achterhammen
weer danig aan het gloeien gaan.
| |
| |
Achterom de stadsgracht heet het
landelijk voor verwoede vrijers,
maar groen beslagen water spiegelt
geen boom, geen grasgroene liefde.
In de berm hangt met wieltjes omhoog
een kinderwagen zonder gekerm.
Het bankje is leeg. Nergens loopt
een sloddervos met in zijn armen
een zuigeling. Ze zullen toch niet
samen onder het verstikkend kroos
liggen, zo pril en jong al levensmoe?
Een waterhoen zwemt er opgewekt doorheen.
Onverstoord trekt hij zijn spoor.
Twee eenden slapen in het gras.
Ooit toen het nog regende lag natuurlijk
die lege kinderwagen al op zijn kap.
| |
| |
Open mond van tuindeuren vertoont
een bruin en antiek ondergebit
van stevige stoelpoten en diep uit
de keel ruist klassieke muziek.
Zullen we het verbrande gras
oversteken naar het hoge terras?
Waarschijnlijk slaapt tante Nora
zonder laken, geveld door zomergriep
of om de leegte van de middag
Mogelijk zijn ze samen zwemmen.
Een huis in de hondsdagen is
op zondag een verloren regenjas.
De tuin herinnert zich niets meer
van bloeiende tulpen in april.
| |
| |
Uitgestorven sluimert Duivendaal.
In laboratoria gedoemd tot eindeloos
vervelen hangt de luxaflex scheef
en moedeloos vergeefs de zon te weren.
Gesmolten kolven laten stervend
in zachte plofjes hersenvocht
en bloed van varkens druipen
over gladde virusvrije vloeren.
Het druipt in beken trappen af
naar buiten onder deuren door,
over het immens parkeerterrein
waar één auto staat, een professor dwaalt.
Hij was eminent in biochemie, nu
een drenkeling in zwembroek, radeloos
in deze vloed van ultraviolet op zoek
naar schaduw en een zomerpet.
| |
| |
Het dienstregelingbord meldt digitaal
in rijen nullen een oneindig niets.
Amper hun noodluik open dampen
lege bussen een virus tegen de ramen.
Chauffeurs liggen geknakt in hoog tot
hooi verworden gras. Geen halm beweegt,
geen vogel in de lucht. Laat je maar
vallen tussen wat onvermijdelijk lijkt.
Ver weg bromt een sproeivliegtuig
om gesmolten asfalt af te koelen,
ons in slaap te sussen met verwachting
dat de almachtige reisleider het bord
straks weer laat ratelen met ieder uur
van de klok en een keur van plaatsen.
Zonder bestemming vliegt geen vogel op,
brengt geen bus ons ooit naar huis.
|
|