Tirade. Jaargang 46 (nrs. 393-397)
(2002)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Peter Nijmeijer
| |
[pagina 78]
| |
grauw hoekhuis aan de Jubilee Road, waar de enige plaque in heel Mytholmroyd dit heuglijke feit memoreert. Hij kwam deze grauwe omgeving binnen als de tweede zoon van een ‘tobacconist’. De winkel van zijn vader was een paradijs in deze grijsheid, want door die winkel kon de jonge Hughes vrijelijk beschikken over de striptijdschriften die hij op de schappen aantrof. Tegelijkertijd kwam hij op zijn tochten door de natuur buiten het stadje de meest uiteenlopende dieren tegenkwam. Daardoor werd zijn verbeelding van begin af aan gevoed door zowel echte als mythische wezens en dingen, een combinatie die later ook zijn gedichten zou bepalen. Vanuit de slaapkamers op de eerste verdieping van Hughes' kleine ouderlijk huis kun je de rots bijna aanraken. Scout Rock wierp zijn licht en vooral zijn schaduw eerst over de wieg en vervolgens over de eerste acht levensjaren van de dichter in spe. De rots stond letterlijk tussen de bewoners van Mytholmroyd en de wereld, zeker omdat in Engeland de wereld altijd ergens in het zuiden lijkt te beginnen. Hoe noorderlijker je in Engeland geboren wordt, des te minder recht je op het echte leven lijkt te hebben. Ook op deze zonnige ochtend kan ik me levendig voorstellen dat de zware slagschaduw van Scout Rock ‘een neerwaartse kracht was die zich in ieders hoofd nestelde’. Zoals ik me ook kan voorstellen dat Ted Hughes hier eenzelfde ervaring heeft gehad als de vrouw in de Wicklow-film.Ga naar voetnoot* Met dit verschil dat de oudere dichter, staand voor zijn geboortehuis, niet zijn evenbeeld ziet maar het jongetje dat hij ooit was en dat nu even naar zijn ouderlijk huis terugblikt. Voor hij zich omkeert en het land achter de rots inloopt. Want achter Scout Rock ligt het territorium van de dichter Hughes. Op zijn zesde beklom de kleine Hughes de rots voor het eerst. Hij werd langs een pad naar boven geleid door zijn vijf jaar oudere broer, die in het geniep stroopte. Die broer vertelde hem ook de eerste natuurverhalen, die in zijn oren magische proporties aannamen. Het was op zich al magisch genoeg dat hij voor het eerst op de top van de rots stond, een punt waar hij zes jaar lang naar gestaard had. En waarop hij nu tot de ontdekking kwam dat zijn ouderlijk huis slechts een piepklein onderdeel vormde van de besloten wereld in het dal. Maar het waren de verhalen van zijn broer die een hele nieuwe wereld voor hem ontsloten. Zo was er het verhaal van de duif die werd neergeschoten en toch nog, morsdood maar zonder een klapwiek, voort vloog en pas twee kilometer | |
[pagina 79]
| |
verderop in het dal neerstortte. Of dat van de zwerver die in het kreupelhout op de rots lag te slapen en de pech had vanwege een onverhoedse beweging door een jager voor een vos te worden aangezien. Een graf in het vochtige kerkhof in het dal werd zijn deel. Of het verhaal van een ver familielid dat het fabrieksleven beu was en deed waar het hele dorp op zat te wachten. Hij sprong van Scout Rock en miste het stationnetje op een haar. Na de verhalen kwamen de moors. Want achter Scout Rock strekten zich de schier oneindige moorlands uit waarvoor het noorden van Engeland zo beroemd is. Tot in Haworth en ver daarachter. Haworth, waar in de negentiende eeuw de zusters Brontë woonden en waar Emily door de moors geïnspireerd werd tot het schrijven van Wuthering Heights, een klassieker in de romantische literatuur. Alleen was Ted Hughes alles behalve een romantische Heathcliff. Hughes liet zich, anders dan de melancholische hoofdpersoon in Emily's roman, inspireren door de wreedheid en de willekeur van de natuur en de dierenwereld die hij op de paarsgroene moors aantrof. Een dierenwereld die bestond uit roofvogels, vossen en in het wild dolende schapen. In zijn gedichten gaat het er vaak hard aan toe. Het is oorlog in de natuur achter Scout Rock en het is evenzeer oorlog in de gedichten die Hughes aan zijn geboortegrond wijdt. In een essay heeft hij de vraag waarom hij zulke gedichten schrijft eens als volgt beantwoord: ‘Wat mijn verbeelding prikkelt, is de oorlog tussen vitaliteit en dood. Van mijn gedichten kan gezegd worden dat ze de wapenfeiten van de krijgers aan beide kanten verheerlijken.’ In vele van die gedichten zijn de moors het theater waarin die oorlog tussen vitaliteit en dood zich afspeelt. Willekeur is de regel, niet de uitzondering. Niet dat Hughes geen compassie met de slachtoffers heeft. Integendeel. Samen met zijn tweede echtgenote en schoonvader heeft hij aan het eind van de jaren zeventig ver van Mytholmroyd, in het noorden van Devon, zelfs vier jaar lang een boerderij bestierd. In zijn bundel Moortown staan gedichten waarin hij met veel liefde over de dieren op zijn erf schrijft. Maar in de meeste andere gedichten over dieren (en dat zijn er talrijke in zijn werk) heerst het principe van leven of geleefd worden. Voor Hughes is het slachten van een varken niet alleen een noodzaak. Het is een ritueel dat niet van schoonheid gespeend is.
Wie met de trein vanuit Manchester naar Hebden Bridge, het zenuwcentrum van Hughes Country, reist heeft aanvankelijk het idee uit de beschaafde wereld weg te rijden. Het begint al met een aftandse kermis van zo'n ze- | |
[pagina 80]
| |
ven attracties in een modderveld tegenover een supermarkt waar ik van mijn leven nooit iets zou kopen. De trein raast langs Rochdale, met stalen constructies als surrealistische achtbanen, die bij beter kijken de ruïnes van stokoude fabrieken blijken. Allengs gaan de buitenwijken van Greater Manchester over in een gebied met grijsgolvende heuvels. Hellingen bedekt met grijze stof. Doorwaadbare stof. Je weet nu zeker dat deze trein je naar de meest naargeestige plek in Engeland zal voeren. Misschien dat daarom de grote decorbouwer zoveel tunnels op dit traject heeft ingelast. Als om aan te geven dat het zicht toch niet veel soeps is. Tussen Manchester en Hebden Bridge, een afstand van amper veertig kilometer, tel ik maar liefst zeventien tunnels. Soms zit ik meer dan een minuut naar de binnenkant van mijn netvlies te kijken, omdat ook de lichten in deze wagon de moed hebben opgegeven. Maar zie, na de dertiende tunnel worden de heuvels steiler en zowaar groen. De eerste stenen muurtjes verschijnen langs de kronkelende weggetjes, net als stenen bruggetjes die zich als hoge ruggen over kleine stroompjes buigen. Toch is dit landschap niet echt idyllisch. Het is idyllisch en grauw tegelijk. Todmorden heeft een zandstenen station, maar ook een skyline van lugubere staketsels en iele fabriekstorens. Het is alsof iemand besloten heeft dat fabrieken per definitie lelijk moeten zijn. Eindhalte Hebden Bridge. Rustieker dan ik na het voorgaande verwacht had. Toch is dit de geboortegrond van de Industriële Revolutie, althans zo afficheert het English Heritage Centre dit gebied. En op last van dat Centre heeft iemand hier besloten dat fabrieken ook af en toe mooi mogen zijn. De textielfabrieken, of mills, in Hebden Bridge zijn dan ook zodanig gerestaureerd dat ik me in een openluchtmuseum waan. Al bekruipt me het gevoel dat de natuursteen waarmee de muren van sommige mills bekleed gaan eerder uit een Beatrix Potter-boek dan uit de negentiende eeuw afkomstig zijn. Toch zijn hier nog genoeg grauwe gebouwen en smalle zijkanaaltjes van het Rochdale Canal om een geloofwaardig authentieke sfeer op te roepen. Helaas schijnt dit ook een zekere popperigheid met zich mee te moeten brengen. Het Laura Ashley-gehalte in Hebden Bridge begint al na een oogopslag te irriteren. Je zou denken dat Ted Hughes en zijn werk, zeker na zijn dood in 1998, hier een populair onderdeel van de ‘tourist trail’ vormen. Maar dat blijkt, tot mijn opluchting, niet echt het geval te zijn. Wel komt zijn naam voor in een folder van het Tourist Board, ‘Literally Speaking’, waarin de bekendste in deze streek geboren schrijvers vermeld staan. Onvermijdelijk eisen de | |
[pagina 81]
| |
Brontës de meeste ruimte op, maar ook aan Hughes wordt een aantal alinea's gewijd. En omdat het eigenbelang van het toerisme zijn eigen ethiek kent, wordt gemeld dat hij vele elementen van het landschap van deze South Pennines in zijn gedichten verwerkt heeft. Van de ‘dode boerderijen die zich vastklampen aan de lange arm van de wereld tot en met de dorpen waarin alles verregend wegrot’, een citaat dat weinig recht doet aan zijn gedichten over dieren en andere natuurverschijnselen. Geen woord over het noodzakelijke slachten. Toch klopt die terreur van de regen wel. Helaas is het vandaag een stralende dag. Om een optimaal effect van de dieptreurige toekomstloosheid van dit dal te ervaren, moet je hier liefst op een druilerige avond in maart arriveren. En dan direct een taxi nemen naar een pub die de onwaarschijnlijke naam Stubbing Wharfe draagt. Hier zaten Ted Hughes en de Amerikaanse dichteres Sylvia Plath, met wie hij een veel beschreven stormachtige relatie had, ruim veertig jaar geleden op een voor dit dal karakteristieke winteravond. Regen, mist, tijdloze melancholie. Hughes memoreert die avond in een gedicht dat ook ‘Stubbing Wharfe’ heet en dat voorkomt in de bundel Birthday Letters (1998), waarin hij in bijna tweehonderd bladzijden poëzie zijn versie van zijn relatie met Plath geeft. Hughes kreeg in 1996 te horen dat hij aan kanker leed en besloot eindelijk, na een half leven lang gezwegen te hebben, zijn stem te verheffen tegen wat hij ‘het koor van Fermin. Lit. Crit.’ noemde. Dat koor van afkortingen zong in alle toonaarden dat hij de zelfmoord van zijn vrouw in 1963 op zijn geweten had. Birthday Letters geeft zijn versie van de aanloop naar die zelfmoord. Het genoemde gedicht begint als volgt: Tussen het kanaal en de rivier
Zaten we in de kleverige donkere bar.
Winteravondregen. De duistere bult van de brug en haar keien
Zwart zwetend onder straatlampen van druilerig geel.
En de hellingen die recht omhoogstaken, de hoge bossen,
Een klitttende massa winterse natheid, en het veenland
Dat zich bijna boven ons sloot. De beklemmende
Doorweekte treurigheid van de hele vallei,
De hopeloze oude stenen fuik ervan. Waar gaan we wonen?
Hughes en Plath waren na een tweejarig verblijf in New England teruggekeerd naar een plek waar het oude Engeland op z'n treurigst was. En route | |
[pagina 82]
| |
naar Londen. We schrijven januari 1960. Plath haat Engeland. Plath vindt het land ‘depressionistisch’, vergelijkt deze plek in Hebden Bridge met ‘een luchtbel in de gezonken Titanic’. Wat met enige inkleuring van regen en mist in de dreigende heuvels buiten, zoals in het gedicht van Hughes, bevestigd kan worden. Maar buiten heerst vandaag de zon. En binnen ontbreekt iedere verwijzing naar Hughes en Plath. Ik vraag de landlady of ze van deze dichters gehoord heeft. Of dan in ieder geval van Hughes' bundel, die een paar jaar geleden in alle media het nodige stof deed opwaaien. Nooit van gehoord. Terwijl Hughes toch zo'n kilometer of vijf hiervandaan, in Mytholmroyd, geboren is en een groot deel van zijn leven in deze streek gewoond heeft. De lady geeft geen kik. Maar ze weet wel dat ‘a weird poetess’ die zelfmoord gepleegd heeft bovenop de heuvel begraven ligt. Die kennis maakt haar toch al niet zo sprankelende gelaat nog vermoeider. Aan de muur hangt een negentiende-eeuwse gravure van deze herberg, gezien vanaf de Hell Hole, een steile rots die dit deel van het Calder-dal overschaduwt. En opeens begrijp ik die eerste regel van ‘Stubbing Wharfe’. Achter de pub leidt namelijk een trap omhoog naar een voetpad dat langs het kanaal loopt. In de pub zit je letterlijk tussen een kanaal en een rivier gevangen. Gelukkig wordt het water in het vijf meter hoger liggende kanaal door sluizen gecontroleerd, anders zou die luchtbel in de Titanic wel eens letterlijk waar kunnen worden. De landlady brengt me een guinness, besteld omdat Hughes dat toen ook dronk. Hij probeerde er zelfs, als uit een glazen bol, zijn toekomstige huis uit te voorschijn te toveren. Dat werd trouwens een huis aan een schitterend pleintje in Londen, Chalcott Square. Maar dat wisten Ted en Sylvia op dat moment nog niet. Louis Armstrong zingt achtendertig jaar later dat het een wonderful world is. De landlady zou het niet weten. En ik kijk uit naar de vijf vrolijke bowlers die Plath's melancholie destijds hyperengels kwamen opfleuren. Maar de tijden zijn veranderd. Ik word vergast op wel vijftig Hell's Angels die me met hun Amerikaans ronkende motoren de heuvels injagen.
Sylvia's graf ligt op nauwelijks drie kilometer van de pub. Maar je moet er wel tweehonderd meter hoogteverschil voor overbruggen. Steil omhoog. Keien, kinderhoofdjes, een kronkelend nauw straatje, een oud-weversdorpje met ‘Olde Worlde’ - allures: Heptonstall. Begeerde locatie voor kostuum-films. Donkere huisjes. Niemand op straat. Doodse stilte. Zelfs de twee pubs | |
[pagina 83]
| |
zijn verlaten. Een onzichtbare kracht heeft er alles aan gedaan om het graf weg te moffelen. Nergens een wegwijzer te bekennen. Op een kerkhof met veel plaats voor nieuwe doden ligt haar graf op ongeveer driekwart van de ingang. Geen verse bloemen, alleen een gekortwiekte narcis in een klein vaasje. Een verwijzing naar een van haar gedichten. De naam Hughes, die tot voor kort door militante feministes van de steen werd afgebeiteld, prijkt nu weer ongeschonden achter de naam Plath. Alles is vredig. De zelfmoord lijkt vergeven. Alles is eigenlijk zo doodgewoon dat een lichte teleurstelling zich van me meester maakt. Een teleurstelling die ook Plath overviel bij het zien van het graf van haar vader, die stierf toen ze acht jaar oud was. ‘Even amidst fierce flames / the golden lotus may be planted’, staat er op de steen. De lotus is in geen velden of wegen te bekennen. De vlammen houden zich schuil. Alles is vredig. Maar dan valt me een andere steen op. Slechts een paar rijen verder, maar meer dan vijfentwintig jaar later, is hier een andere veel minder bekende dichter begraven: Asa Benveniste. 13 april 1990. Die volgens zijn grafsteen ‘dankbaar’ was dichter te zijn geweest. Vrijwillig en dankbaar overleden. Terwijl Sylvia zich in haar graf omkeert. Als ze tenminste in dit graf ligt. Want ineens bedenk ik: zou het kunnen dat het graf van Plath leeg is? Dat Hughes het gebeitel en gedoe rond haar graf en leven zo beu was dat hij haar lichaam in het geheim naar New England in Amerika liet overbrengen? Hij heeft er nooit met een woord over gerept. Maar ondenkbaar is het niet.
Hughes en Plath waren allebei mythomanen. Dat kan wellicht de enorme aantrekkingskracht verklaren die ze gedurende de eerste vier, vijf jaar van hun zes jaar durende relatie voor elkaar voelden. Kan wellicht ook verklaren waarom ze regelmatig gedichten over dezelfde onderwerpen schreven. Toch was er een essentieel verschil. De mythomanie van Sylvia was veel psychischer van aard en nam allengs persoonlijker vormen aan. Zo begon ze na verloop van tijd Hughes met haar dode vader te vereenzelvigen. De mythomanie van Ted was veel aardser - een uitvloeisel van zijn studie antropologie. Hij was veel meer geïnteresseerd in de collectieve implicaties van mythen, terwijl Sylvia driftig voortweefde aan het mythische web van het volmaakte huwelijk tussen twee grootse dichters. Hughes voelde zich uiteindelijk zozeer bedreigd door deze manische symbiose dat hij van Plath wegdreef. In zijn gedicht ‘De konijnenvanger’ (ook uit Birthday Letters) illustreert Hughes op simpele wijze hun verschillende opvattingen. Hij beschrijft hoe | |
[pagina 84]
| |
ze tijdens een uitstapje op een valstrik stuitten. Plath rukte de valstrik kapot en gooide die in de bomen: Ik was ontzet. Trouw
Aan mijn plattelandsgoden - ik zag
De heiligheid van een rij vallen ontwijd.
Jij zag lompe vingers, bloed in de nagelriemen,
Om een blauwe mok geklemd. Ik zag
Plattelandsarmoe een paar stuivers bijverdienen,
Een zondagse stoofpot vullen. Jij zag gewurgde
Onschuld met babyoogjes, ik zag gewijde
Oude gebruiken. Jij zag valstrik na valstrik
En liep voorop, rukte ze uit de grond
En smeet ze door het bos. Ik zag jou
Iele, kostbare jonge loten van mijn erfgoed
Aan stukken rijten, moeizaam veroverde concessies
Om van het land te leven. Jij riep ‘Moordenaars!’
Je huilde met een razernij
Die niets om konijnen gaf. Je zat opgesloten,
Ergens in een kamer snakkend naar zuurstof,
Waar ik je niet kon vinden, of echt horen,
Laat staan je begrijpen.
In dit fragment is Yorkshire wel erg ver van New England verwijderd. Een kloof die nog veel schrijnender aan hun zo verschillende stemmen is af te luisteren. In de schaarse opnames die er van Plath bestaan, leest zij voor de bbc met een schrille, bijna hautaine stem een aantal gedichten uit haar laatste bundel Ariel voor. Bij haar vergeleken doet het diepe, raspende, warme stemgeluid van Hughes bijna boers aan. Een stem vergelijkbaar met die van de Ier Seamus Heaney, nog zo'n dichter die van het lokale iets universeels weet te maken. Er bestaat een bbc-opname waarop Hughes, in zijn laatste huis in Devon, onbedoeld begeleid wordt door allerlei bijgeluiden. Eerst horen we een tractor. Even later een kerktoren. En als crescendo komt een loeiende koe een kort gedicht over Heptonstall luister bijzetten. Het zijn geluiden die heel goed passen bij zijn gedichten. Het zou me daarom niet verbazen als een alerte producer die geluiden later onder de stem van Hughes gezet heeft. Een beetje fictie maakt de waarheid soms nog echter. | |
[pagina 85]
| |
Wie vanuit Heptonstall verder de heuvel opgaat, komt na een kilometer of twee bij een tweesprong. Vlakbij die tweesprong staat ‘The Beacon’, het huis waarnaar de ouders van Hughes na de Tweede Wereldoorlog verhuisden. Het staat boven op de heuvel en wordt omringd door het soort velden waarin Plath over duizenden valstrikken had kunnen struikelen. Toch was dit de plek waar ze voor het eerst met Yorkshire kennis maakte. Augustus 1956. Hughes en Plath hebben net hun huwelijksreis naar Frankrijk en Spanje gemaakt. Dan pas besluit Hughes zijn exuberante echtgenote aan zijn eerder zwijgzame ouders voor te stellen. Sylvia valt die eerste keer voor de Heathcliff-achtige kwaliteiten van het landschap. Ze is razend enthousiast over een bezoek aan Haworth, en begint aantekeningen te maken voor een op Wuthering Heights geïnspireerd verhaal waarin ze ook de anekdotes van Teds moeder over geestesverschijningen en magische gebeurtenissen wil verwerken. Dat verhaal zal nooit geschreven worden. Eerst zal Plath, althans in haar proza, met haar Amerikaanse verleden afrekenen: The Bell Jar. Nog geen kilometer van ‘The Beacon’, aan de zijkant van de heuvel, ligt Lumden House. Zes jaar na de dood van Plath keerde Hughes nog een keer naar Yorkshire terug en liet deze uitgewoonde boerderij renoveren. Lumden House is vrijelijk te bezichtigen, want vandaag is er de Arvon Foundation in gevestigd, een literaire stichting die gedurende veertig weken per jaar workshops en lezingen voor scholen en individuele groepen organiseert. Op het moment dat ik Lumden House bezoek, geeft de Amerikaanse begrafenisondernemer en dichter Thomas Lynch er net een humoristische lezing over de connectie tussen zijn twee roepingen. Ik besluit dat dit, onder de gegeven omstandigheden, iets teveel van het goede is en loop naar buiten. Vanuit de tuin van het huis daal ik eerst af en klim daarna naar de top van de aangrenzende heuvel. Daar kijk ik tot mijn verbazing uit op de begraafplaats van Heptonstall. Misschien is dit de reden waarom Hughes hier kwam wonen. Of juist het omgekeerde: misschien is dit de reden waarom Hughes het slechts vier jaar in dit huis uithield en zich vervolgens definitief in Devon vestigde. Zo ver mogelijk (binnen Engeland) van deze plek verwijderd. Hij keerde naar Yorkshire terug in een periode waarin hij de mythe van zijn eigen achtergrond op papier wilde zetten. Dat resulteerde o.a. in de bundel Remains of Elmet (1979), waarin hij zowel de natuur als de uitgestorven industrie van de Calder-vallei een plaats gaf. Wat hem daartoe inspireerde was het feit dat Elmet het laatste Keltische koninkrijk was dat in handen van de Angelsaksen viel. Eeuwenlang werd het beschouwd als een onher- | |
[pagina 86]
| |
bergzaam gebied, een wildernis die bevolkt werd door criminelen en verschoppelingen, een gebied dat je beter links kon laten liggen. Duizend jaar later, toen de industrie in de vallei omstreeks 1970 definitief uitstierf, herhaalde de geschiedenis zich. Het gebied werd een no go area voor investeerders. Pas de laatste tien jaar is de Calder-vallei trendy geworden en werden talrijke huizen gerenoveerd door yuppen die hun rijkdom aan de financiële centra in Manchester en Leeds danken. Alleen de onherbergzame moors houden ook deze keer stand tegen de overmacht. Hughes kon heel dubbelzinnig met de antropologische mythen van zijn voorkeur omspringen. Zeker als het om de mythe van zijn eigen volk ging. Berucht is zijn uitspraak, bij de aanvaarding van het Poet Laureateship, dat de poezie en het koningschap uit dezelfde mythische bron afkomstig waren. Beide zijn uitdrukkingen van wat hij ‘de psychologische eenheid van een volk’ noemde, een nogal conservatieve opvatting die sterk contrasteerde met zijn voor het overige vaak progressieve meningen op politiek en ecologisch terrein. Ook op andere manieren hield hij zich serieus bezig met zijn functie van hofdichter. Zo ging hij graag vissen met de Queen Mother in een tijd dat die nog niet definitief honderd was en schreef hij, zonder een zweem van ironie, versjes voor de huwelijken en geboorten van leden van het koninklijk huis. De mythe van het koningshuis oefende, tot zijn dood in 1998, een vreemde aantrekkingskracht op hem uit. Dat koningshuis hoorde op een merkwaardige manier thuis in die half verbeelde, half werkelijke wereld tussen de stripverhalen en de ruwe natuur van zijn achtergrond in Yorkshire.
Opvallend is dat Ted Hughes bij voorkeur in de buurt van een heuvel woonde: soms aan de voet, soms bovenop een steile helling. Misschien dat dit hem, net als de vrouw in de Wicklow-film, een manier verschafte om de dingen dubbel te zien. Hij kon als het ware op twee plekken tegelijk aanwezig zijn. Ik denk dat hij die gave vooral te danken heeft aan de Scout Rock uit zijn jeugd. Die prikkelde zijn verbeelding. Toen hij die rots eenmaal beklommen had, kon zijn verbeelding niet meer stuk. |
|