| |
| |
| |
Sanneke van Hassel
IJsregen
Gisterochtend heb ik voor het laatst de deur opengedaan om Vorkje binnen te laten. Ik schat dat het toen drie uur stormde. De deur van de bijkeuken vloog open en twee geraniums kletterden op de plavuizen. Vork schoot onder de keukentafel en kermde. Aan haar nekvel trok ik haar te voorschijn. Ze was koud als een kikker en op haar vel zaten natte plukken. Haar ogen waren groter dan ik ze ooit had gezien, met pupillen als zwarte vegen in een onpeilbare poel.
Was ze met tak en al in de struiken beland? Was ze geraakt door een auto die bij de rode brug van de weg afgleed? Ik hield haar in mijn armen en zei dat ze op het ronde kussen moest gaan dromen van de zomer. Ik zei dat de sneeuw vanzelf plaats zou maken voor het lange gras waarin muizen en krekels huizen.
Ik heb de computer aangezet en ben gaan schrijven. Ik doe onderzoek naar de invloed van temperatuurstijging op het bos. Momenteel werk ik aan een artikel voor een milieuconferentie in Tobago. Hierin bespreek ik welke boomsoorten bestand zijn tegen klimaatverandering.
Ik heb een kaarsvetvlek van het bureau gekrabd, twee potten thee gezet en drie achterflappen gelezen. In de kamer hangt grauw licht. Schemer om een uur 's middags. Ik loop naar het raam. De regen slaat naar beneden in klodders die bevriezen op het moment dat ze de grond raken. Waar het tuinpad was, beweegt een grijze massa zich langzaam naar de weg om zich te voegen bij een leger van ijs. Tenminste, zo stel ik het me voor, mijn zicht is beperkt tot de kleumende tulpenboom.
De hele nacht kon ik niet slapen van het lawaai. Ik hoorde geluiden die ik nog nooit had gehoord. Over het dak rende een kudde geiten, bij de voordeur speelde iemand fluit. Ik dacht aan mijn artikel, aan de was die ik niet uit de machine had gehaald, aan de linzensalade die ik wil maken als Sue komt eten. Twee keer ben ik naar beneden gelopen om te kijken of Vork
| |
| |
wel binnen was. De deur van het tuinhuis klapperde: Hank heeft nog steeds de scharnieren niet gemaakt. Hij is in de stad voor een lezing.
Vlak nadat ik was opgestaan belde hij om naar de schade te vragen.
‘Ik zou het niet weten. Ik ben niet meer buiten geweest.’
Zijn boeken staan twee meter van de deur van het tuinhuis.
‘Er is geen direct gevaar.’
Hij zei dat hij nog wel zou bellen.
Het is donker buiten. Ik kan de tulpenboom niet meer zien. Ik houd niet van dagen die zich als nachten gedragen. Vanochtend leek het of ik midden in de nacht opstond. Nu is het vier uur en ik wil naar bed. Ik sluit mijn computer af en pak de televisiegids. De wereld glanst me full colour tegemoet.
Ik zet de televisie op Discovery Channel en begin te strijken bij een documentaire over een man die gifslangen houdt. Hij speelt na hoe hij bij het melken werd aangevallen door zijn favoriete slang, een koningspython. Het gif dat hij moest winnen belandde in zijn bloedbaan. Zijn rechterarm is rood opgezwollen en glimt als rauwe biefstuk. Toch is hij in het slangencentrum blijven werken.
Na het eten ga ik weer aan mijn bureau zitten. Sinds een uur is de wind gaan liggen en zwiepen de bomen niet meer. Het is ongelofelijk hoe stil het is als er geen auto's langskomen. De wereld heeft zich teruggetrokken in mijn huis, bij de tikkende kraan, het rammelende toetsenbord en een spinnend Vorkje.
De weerman voorspelt strenge vorst. De provinciale weg zal er uitzien als een glijbaan. In het land waar ik vandaan kom binden de mensen de schaatsen onder en gaan van stad tot stad. In dit land bindt men de schaatsen alleen dicht voor ijshockey. Het liefst in overdekte hallen, wat niet gek is als je bedenkt wat hier allemaal uit de lucht komt vallen.
Als morgen de zon schijnt kan ik op mijn kaplaarzen naar het dorp glijden. Om vier uur is het volledig donker, dus als ik rond de middag vertrek en bij Sue blijf slapen, haal ik het net.
Vork strekt haar voorpoten uit en zet zich schrap. Ze heeft de zomer bereikt en houdt haar ogen gesloten. Ik bedenk me. Ik kan haar morgen niet alleen laten.
Voordat ik naar bed ga probeer ik Hank te bellen. Zijn antwoordapparaat staat aan. Ik stel me het knipperende rode lampje voor, de lege kamer, de skaileren bank. Waarschijnlijk heeft hij de papieren bollen die de ruimte nauwelijks verlichten aangelaten en is hij met collega's naar de kroeg.
| |
| |
Ik neem een whisky en maak een ronde langs de deuren. Bij elke deur hoor ik de wind. In het stookhok kijk ik naar de houtvoorraad. Drie dagen schat ik, dan moet ik eruit. Het vlammetje van de cv-ketel boven het hout brandt dapper. Ik sluit de velours gordijnen in de voorkamer. Boven leg ik Hanks kussen op het mijne en kruip onder de dekens.
Vannacht is de kachel uitgegaan. Midden in de nacht werd ik wakker, 3:35 zei de wekker. Mijn neus voelde als een ijspegel. Ik stapte in mijn sloffen en sloeg een deken om. De fluitspeler van gisternacht had plaats gemaakt voor een koor van weerwolven dat om mijn huis zwierf. In de keuken brandde de houtkachel zacht en lag Vork op haar stoel te slapen. Toen ik de deur naar de bijkeuken opende, vloog de ijzige lucht langs mijn enkels. In het stookhok was het aardedonker. Ik kan me niet voorstellen hoe de wind bij de kleine vlam heeft kunnen komen. Met een half doosje extra lange lucifers heb ik geprobeerd de ketel aan te krijgen. Daarna ben ik terug in bed gekropen, mijn armen en benen ingetrokken als een egel.
Na het opstaan heb ik de televisie aangezet. Het hele land ligt plat. Een man van het energiebedrijf zegt dat de vraag naar gas en elektriciteit het aanbod overstijgt. Hij roept iedereen op zo min mogelijk het licht en de verwarming aan te doen. De weerman beweegt niet zo enthousiast met zijn handen als gewoonlijk. Gisteravond meldde hij dat het ergste voorbij was en dat er een periode van lichte vorst kwam. Nu moeten we rekening houden met een van de ergste natuurrampen van deze eeuw. Bij Hank krijg ik weer het antwoordapparaat.
De kou heeft het huis bezet. Stijfjes staan de blauwe fauteuils in de woonkamer. Rozen bevriezen in hun vazen en als ik adem verschijnen er wolkjes in de gang. Ik heb mijn dekbed naar de keuken gesleept en me gewassen bij de keukenkraan. Vervolgens heb ik de papieren en boeken voor mijn werk naar de keukentafel verhuisd. Ik draag mijn Noorse trui en controleer de houtkachel elk half uur.
Na het ontbijt ga ik aan de slag. Ik kan nu flink doorwerken voor het congres. De geperforeerde uitdraai vraagt om bestudering. Als ik er niet naar kijk zwijgen de cijfers.
Na vijf keer te zijn begonnen bij de eerste kolom schuif ik de rol papier opzij. Ik open het bestand waarin een opzet voor een stukje voor de National Geographic is opgeslagen. Ik verplaats me in de amateur, die zich ontspant bij plaatjes van regenwouden en tropische kikkers. De droogheid van mijn
| |
| |
proefschrift gaf autoriteit. Via tabellen, statistieken en voetnoten werd de lezer naar de conclusie geleid. Nu ik mijn beweringen niet kan staven met feiten doe ik er een schepje bovenop om ze waar te maken. Ik voer het drama op van uitgedroogde dennen met ondervoede stammen die neergehaald worden door gigantische machines. Moeiteloos verhoog ik de temperatuur en laat overstromingen door overstromingen overstromen. Het is halfdrie als het stukje af is. Ik heb achthonderd woorden teveel.
In de provisiekast vind ik een blikje tonijn. De onderkant is verroest en er zit een deuk in. Ik maak het open en ruik aan het weke vlees dat in niets lijkt op de doorbloede moten van de markt. Ik snipper een halve ui (er zijn er nu nog twee, gerimpeld in het mandje op het aanrecht) en prak die door de vis. Vorkje schurkt haar warme lijf langs mijn kuiten. Ik loop naar de bijkeuken om haar bakje te pakken. Als ik de deur open krimp ik in elkaar. Kou schiet over de plavuizen, langs de betegelde wanden, de keuken in. Het tuinhuis licht op tegen de donkere grijzen van struiken en lucht. De wind giert en takken zwaaien als schimmen tegen de planken.
Het is minder erg dan gisteren, of raak ik gewend aan het geraas? Ik denk aan de doodstille boeken van Hank, zij aan zij op de ongeverfde planken.
Op de ijskast staat nog maar één blikje kipkalkoen. Ik pak Vorkjes bak en borstel en trek de deur dicht. Ik schuif haar mand voor de kachel en schraap de helft van mijn bord in haar bakje. Dichtbij het gloeiende metaal eten we de tonijn.
Als Vork klaar is met eten, springt ze via het aanrecht op de vensterbank.
Met haar neus in de lucht omzeilt ze het zeepbakje en de eierdopjes met plantenzaden. Haar staart zwiept heen en weer. Ik wacht tot ze op de keukentafel gaat zitten, midden op de krant bijvoorbeeld, en zacht knorrend met lange halen haar vacht begint te poetsen. Ze ijsbeert over de vensterbank en wrijft zich tegen het raam. Als ik haar optil, haakt ze haar nagels in mijn trui. Ik maak haar los en ze posteert zich voor de deur naar de bijkeuken.
Met mijn dekbed om loop ik naar de kamer om Hank te bellen. Misschien dat ik hem nu te pakken krijg, tussen zijn colleges en de daghap in het café. Dat hij mij niet belt betekent niets. Ik druk de hoorn tegen mijn oor. Door de gaatjes in het plastic komt geen enkel geluid.
Mijn maag trekt zich samen en mijn hart bonst. Mijn lichaam houdt iets vast dat geen vorm heeft, geen omtrekken, maar het houdt vast. Intussen belagen mijn gedachten me als blaffende honden. Ik trek het dekbed dichter om me heen en schuifel naar de televisie.
| |
| |
Als ik de zwarte knop ter grootte van een flessendop indruk, zal een dame in een lichtblauw truitje met ijssterren naar me glimlachen en vertellen wat de storm heeft aangericht. De weerman zal het van haar overnemen. Hij zal zeggen dat het zo niet lang meer kan doorgaan. Vannacht zal de wind gaan liggen, de temperatuur stijgen, de ijsregen omsmelten tot bui.
Ik steek mijn hand uit de witte wigwam en druk. Twee woestijnleeuwen staan elkaar naar het leven. Zand wolkt op, hun vacht rekt uit waar hun spieren zich spannen. Snel ga ik langs de kanalen. Mensen praten, mensen klappen, geen nieuws. De omroepster kondigt aan dat er om halfzes een herhaling van een documentaire over de biologische functies van jaloezie begint. Ik trek de stekker eruit en til het bakbeest naar de keuken.
Vorkje glipt tussen mijn benen door naar de woonkamer. Ik probeer haar te vangen. Ze springt van de bank in het dekbed dat van mijn schouder is gegleden. Als ik haar vast heb zie ik dat ik de hoorn niet op de haak heb gelegd. Nog één keer luister ik.
Met de hoorn in mijn handen zak ik in de bank. Nu ben ik alleen met de kou. Een kabel is geraakt, een mast geknapt; dankzij een omgevallen boom, een lading sneeuw, een bliksemschicht is het stil in mijn kamer. In het donker zijn de meubels grote slapende dieren. De bank een olifant in ruste, de fauteuil een bruine beer op zijn gat, poten vooruit.
Als ik het gordijn opzij duw zie ik dat alles wit is. De takken van de peren zijn bedekt met een laagje sneeuw. Geen twijg verroert zich. De onderste takken zijn afgebroken en liggen op de grond. Ik heb ze te lang door laten groeien. Hoe knoestiger, hoe liever ze me zijn.
Afgelopen zomer heeft oude Boris me gewaarschuwd. Aan het eind van een augustusmiddag ging hij bij de heg staan en wees met zijn stok naar de peren.
‘De helft eraf,’ riep hij. Ik zat op de veranda te lezen. ‘In de herfst,’ zwaaide ik terug.
Hank houdt niet van snoeien. Hij zit liever in het tuinhuis of ligt op de bank en staart naar het plafond. Ik denk erover om daar wat posters te prikken of een kaart van de dieptes van de oceanen. Hij zegt dat het voor mij nooit goed is. Ik wil teveel in te korte tijd. ‘Give it a break,’ zegt hij. Ik vind dat zijn leven een constante pauze is.
Als ik terugloop naar de keuken ben ik tot op het bot verkleumd. Ik hoor de druppels in de gootsteen vallen. Bij vorst zette mijn moeder de zilveren kranen open en liet het water in het bad druppelen, zodat de leiding niet kon
| |
| |
bevriezen. Mijn overlevingsstrategie is beperkt. Een blik op de provisiekast, het tellen van de houtblokken, het naar de keuken slepen van mijn matras. Misschien moet ik de sneeuw van het dak schuiven voor het naar beneden stort. Misschien moet ik de hoofdkraan afsluiten. Hank weet waar die zit.
Ik nestel me naast de kachel. Op televisie zie ik auto's die als kevers op hun schild liggen. Op weg naar een spoedgeval is een arts met zijn auto in het meer gegleden. Ondanks intensieve hartmassage was hij niet te redden. Stammen van kolossale dennen blokkeren het leger dat hulp brengt. Hun wortels steken de lucht in als warrige kapsels. In het noorden is al twee dagen geen stroom meer. Zou Sue zich zorgen om me maken?
Ik gooi een blokje op het smeulende vuur. Alleen het matglazen lampje boven de tafel brandt. Ik ben ingekapseld in mijn keuken, een gloeiende kern in kilometers kou. Vork ligt vermomd als bontmuts op tafel. Het lijkt of ze niet meer ademt.
Ik plant mijn ellebogen op de krant van vorige week vrijdag. Op het aanrecht staat een rode beker met twee tandenborstels. Hank poetst zijn tanden alleen als hij zin heeft. Eerst miste ik het om een likje tandpasta op zijn borstel te doen en naast elkaar de dag weg te schrobben. Later heb ik in de badkamer, de w.c. en de keuken tandenborstels gezet zodat hij er altijd een bij de hand heeft. Als hij poetst, is het met overgave, alsof hij de plak van jaren moet verwijderen.
Ik steek een kaars aan en doof de lamp. De matras leunt tegen de provisiekast. Ik duw hem voor de kachel en schud het dekbed op. Met mijn benen onder de dons kleed ik me uit en gooi broek en trui over de keukenstoel. Vorkje kijkt verstoord op, knijpt haar ogen tot spleetjes en schuift haar kop onder haar rechtervoorpoot. Ik vouw mijn armen onder het kussen en schurk me tegen de matras.
In de hoek bij de vuilnisbak ligt stof. Tegen het keukenraam tikken de twijgen van de druif. Ik heb geen idee hoe laat het is.
Als baby had ik een lichtblauw dekentje. Daaronder bracht ik veel tijd door. In een pluizige wereld beschut door witkatoenen randen, onder een hart van plastic dat Für Elise speelt. Het dekentje ligt in een veld met sneeuw. Er landt een zwarte raaf op. Naast hem strijkt een tweede neer, iets groter en met een flinke kop. Ze wrijven hun koppen tegen elkaars halzen en vleugels. De grote raaf stijgt weer op, met brede slagen doet hij zijn ronde boven het veld. De kleine kijkt omhoog, onbeholpen slaat hij met zijn vlerken. Langzaam cirkelt de grote raaf omlaag, landt, poetst omstandig zijn veren. Zijn
| |
| |
gele snavel glimt. De kleine houdt zijn kop scheef en doet drie pasjes in zijn richting. Zijn grote evenknie stapt achteruit, van het lichtblauw af. Op het moment dat zijn poten de sneeuw raken, vliegt hij krijsend weg.
Als ik wakker word is er goed nieuws van buiten: lange zonnestralen breken door het keukenraam en verwarmen het tafelkleed. Ik rek me uit en loop naar het raam. Bij het tuinhuis scharrelen eksters door de sneeuw. Ik draai de kraan open en wapper met mijn handen door de koude straal. Ik zet een keteltje op en was me zoals mijn grootmoeder dat deed, met een washand voor de intieme delen en een ander voor de rest. Het sop wordt grijs en ik voel me alsof ik ziek ben geweest.
Op televisie zegt de weerman dat het ergste voorbij is. Het halve land zit zonder stroom en in sommige plaatsen worden tanks met drinkwater aangevoerd. Ik zet hem snel uit. Voor het eerst in vier dagen ga ik naar buiten.
De lucht is blauw en er is geen wolk te bekennen. Ik heb een volmaakt witte tuin. Blaadje voor blaadje is bedekt. Voorzichtig poets ik de sneeuw van een gekarteld hulstblad. Op het pad naar het tuinhuis kraakt de sneeuw onder mijn voeten. Onder de sneeuw ligt een dikke laag ijs. Ik stamp een pad en duw de deur van het tuinhuis open.
Binnen is het kouder dan buiten. Met stijve vingers ga ik door Hanks papieren. De kou is in zijn boeken en schriften getrokken. Ik vlieg door de vellen met aantekeningen van zijn college over reisverhalen. Ik hoop iets op het spoor te komen, maar er is niets dat niet door iemand anders geschreven zou kunnen zijn. Voor ik de deur dichtbind pak ik een boek over Syrië waarin hij veel heeft onderstreept.
De weg ligt verborgen onder de sneeuw, ook op het dak ligt zeker een halve meter. De schade is beperkt. Langs de regenpijp bij de veranda hangen ijspegels, één komt tot halverwege het raam. Ik heb het hart niet hem eraf te slaan.
Terug in de keuken zet ik koffie en bekijk de afbeeldingen van opgravingen in Palmira en het oude centrum van Damascus. Hank zegt dat deze stad de meest indrukwekkende van het Midden Oosten is. In de zinderende hitte arriveerde hij bij de poort in de stadsmuren. Erachter lag een tweede stad. In de zandkleurige muren zitten vuistdikke gaten. Ik stel me voor dat je de nieuwe stad erdoor kunt zien, met daarachter de heuvels en de lucht. De vrouwen op de foto's zijn bedekt, op een sleuf voor hun ogen na. De vrouwen zijn forten.
| |
| |
Ik open mijn computer. De woorden zijn vage bekenden. Ik herken uitstoot, verarming, neerslag. In korte notities vat ik de paragrafen samen tot aan het punt waar ik was geëindigd. Als ik me weer tot mijn scherm richt, zie ik dat rechts in de hoek de blauwe batterij brandt. De computer is van stroom op batterij overgeschakeld. Ik ren naar de televisie en druk op de knop. Het scherm blijft zwart. Ik duw op de vierkante witte knoppen in de keuken, in de kamer, op de overloop. In mijn huis houden zich meters kabel schuil. In de stoppenkast ga ik een voor een de stoppen na, haal ze eruit, duw ze weer terug.
Met de zaklantaren in mijn hand, ga ik aan de keukentafel zitten. Buiten schijnt de zon. De klok van de magnetron is uitgevallen. Op mijn computer is het halftwee. Over drie uur is het helemaal donker. Ik sluit mijn documenten af en maak een schets van het volgende hoofdstuk. Het moet een overzicht geven van de verschillende methodes om temperatuurstijging te meten. De paar zinnen die ik eruit pers heb ik eerder gelezen.
Ik zet water op voor thee. De oranje zon hangt vlak boven de peren. ‘Vork, vanavond gaan we vroeg naar bed,’ zeg ik tegen de slapende kat. Door de schrille toon van de fluitketel hoor ik een bonkend geluid. Ik draai het vuur laag en luister. Het klinkt dwingend, alsof iemand met zijn vuisten op de voordeur slaat. Met de theedoek in de hand loop ik de gang in.
Ik open de deur een paar centimeter. Voor mij staat een man met een blonde kuif en blauwe ogen. Ik schat dat hij een jaar of dertig is. Hij draagt een zwarte overall met een versleten riem. In zijn handen bungelt een grote gele jerrycan. Nergens zie ik een auto. Hij zet de jerrycan neer. Het klinkt hol. Hij steekt zijn hand uit naar de deurknop. Voordat hij die aan kan raken trek ik hem verder open. ‘Hai,’ zeg ik met schorre stem. Hij vraagt of ik water nodig heb.
Soms is de wil afwezig. Voor loodgieters, dakbedekkers, timmerlui, schilders en tuinmannen is de koffie zo gezet. Verhalen over de achtertuin die ze pas hebben betegeld, de pergola, vakanties naar warme eilanden: ik luister alsof er een boodschap in verborgen is.
Ook deze waterdrager is zo binnen. Zonder zijn voeten te vegen stapt hij de hal in. Ik haal hem in langs de wand en gooi de deur naar de woonkamer open. De keuken is van mij. Ik ben een ijskoningin die bij min zes thee drinkt in haar salon. Hij komt geen stap verder.
‘Ik ben zo terug.’ Ik sluit de deur zodat ik het kan horen als hij de kamer verlaat. In de keuken giet ik het kokende water in de pot. Stoom slaat in
| |
| |
mijn gezicht. Met de theedoek veeg ik het zweet van mijn voorhoofd. Ik schenk in. Buiten is het bijna donker en in mijn kamer zit een man. Vanochtend heb ik op het nieuws gezien dat veel mensen zonder water zitten. Het bericht ging over de andere kant van het land.
Met een blad met twee mokken loop ik door het schemerduister naar de kamer. De deur staat op een kier. Met mijn schouder duw ik hem open, de meubels zijn stil en donkergrijs. Hij zoekt het licht of is naar de w.c.. Ik laat het blad in de kamer en loop terug naar de keuken. Ik knip de zaklantaren aan, een felle bundel licht glijdt over het aanrecht. Ik ga achter de keukendeur staan en luister. Vork draait om mijn benen. Het is etenstijd.
De traptreden kraken. De groene loper dempt zijn zolen maar de oude treden verraden hem. Hij loopt de trap op. Ik grijp niet naar deegrol, hockeystick of koekenpan. Ik wacht.
Een minuut of vijf later komt hij de trap weer af. Als hij de keuken instapt, kom ik achter de deur vandaan. Ik trek mijn vest recht.
‘Mooie slaapkamer.’ Hij gaat op de keukenstoel zitten, bukt voorover en maakt de veters van zijn bergschoenen los.
‘Mijn maat is verder met de auto.’
‘Zijn de wegen alweer begaanbaar?’ Mijn stem klinkt professioneel bezorgd als die van de weerman.
‘Hij heeft een four wheel drive.’
‘Wanneer haalt hij je weer op?’
Het is stil en hij staart naar de donkere toppen van de dennen.
‘Het begint te misten,’ zegt hij en wrijft zijn voeten warm. Op zijn tennissokken zitten gele afdrukken van zijn binnenzolen.
‘Wat kom je doen?’
‘Mensen helpen.’ Hij schuift naar het puntje van zijn stoel en plant zijn ellebogen op tafel.
‘Ik heb de thee in de kamer gezet.’ Vorkje zit op het aanrecht, haar staart zwaait snel heen en weer. Ik ga recht voor hem staan. ‘U kunt hier vannacht niet blijven.’ Het is koud geworden in de keuken. Hij pakt zijn aansteker en doet de kaars aan. Hij kijkt me verbaasd aan en begint te lachen: ‘Er gebeurt niets dat jij niet wilt.’
Ik heb geen kik gegeven. Toen hij na de thee zei dat hij brood wilde, heb ik crackers met schelvislever gemaakt. Hij at snel en geconcentreerd. ‘Wat heb je nog meer?’ vroeg hij en likte zijn mes af. Ik heb een blik tomatensoep
| |
| |
opgewarmd en hem dat voorgezet. Zelf kreeg ik geen hap door mijn keel. Op het aanrecht stond het messenblok. In een flits zag ik mezelf met een karatezwaai over de tafel gaan, het mes eruit trekken en hem het huis uit jagen.
Na het eten veegde hij met zijn mouw zijn mond af en stond op. Hij liep op me af en omknelde mijn bovenarm. Vanaf nu stond zijn hand in mijn arm gedrukt. Vork blies van onder de tafel. Hij gaf haar een schop in haar buik. Piepend kroop ze achter de keukendeur.
Mij trok hij op het matras voor de kachel. ‘Nee, boven,’ zei ik. Ik denk dat ik dat zei om tijd te winnen. Hij haalde zijn schouders op. De naïeve lichtjes waren uit zijn ogen verdwenen. Staalblauw zag ik, zijn handen ijzeren klauwen. Niets van de onhandige bewegingen waarmee hij de jerrycan voor de deur had neergezet. We waren op zijn terrein.
Ik struikelde naar de trap en bleef onderaan staan. De ezel in mij hield halt. Ik dacht ‘laat het voorbij zijn’ maar het beest weigerde. Ik trapte opzij, zijn schenen waren solide.
‘Naar boven.’ Hij duwde me de eerste trede op. Ik heb me vastgeklampt aan de balustrade. Ik dacht dat ik er altijd met woorden uit zou kunnen komen. Ik zou mijn naam zeggen en zijn naam vragen, ik zou zeggen dat hij er spijt van zou krijgen en een flesje bier met hem drinken.
Hij greep me bij mijn middel en drukte zich van achter tegen me aan. Zijn hele lichaam was hard. Hij likte me in mijn nek. ‘Zweet,’ zei hij en rukte mijn trui over mijn hoofd. Wol en paniek toen de trui me het zicht ontnam. Ik dacht dat ik zou stikken. Hem proberen weg te duwen.
Toen de trui uit was hield hij me een armlengte van zich af.
‘We hebben alle tijd,’ geroutineerd als de slachter voor hij het mes het beest injaagt. Hij haalde me naar zich toe en trok mijn rechterbeen tussen zijn benen.
Ik heb hem meegenomen naar de logeerkamer. Aan de muur hangen de diploma's van Hank en de foto's van zijn voetbalteam. Al die frisse mannenkoppen.
Ik ben op de groene sprei gaan liggen. Hij heeft zijn broek losgemaakt en is op me gekropen. Toen heb ik geprobeerd me voor te stellen dat lichaam en geest twee dingen zijn. Ik heb geprobeerd alles wat ik voelde tot een bal te maken die ik uit het raam kon gooien. Ik ben een van Hanks medailles geworden, verweerd tin, hangend over de plank in de muur.
Ik heb heel hard ‘Hank’ gedacht en toch heeft hij zich in mij geduwd.
| |
| |
Mijn handen beten zich in het matras. Mijn kuiten lagen stijf op de sprei, kramp schoot tot aan mijn tenen. Dat een man zo ver kan gaan dat je het van je teennagels tot aan je schedel voelt had ik niet voorzien. Ook wist ik niet dat het zo lang kon duren.
Op het plafond van de logeerkamer zit een bruine vlek en die vlek wordt alsmaar groter.
Toen het buiten licht begon te worden is hij opgestaan om te gaan plassen. Zijn t-shirt was nat van het zweet. Toen hij de kamer uit was heb ik geschreeuwd.
Hij ligt voor de kachel te roken met de fles whisky naast hem en staart naar het plafond. Ik zit in mijn badjas aan de keukentafel. Alles kleeft maar ik wil me niet wassen. Ik ben zo moe en toch zo wakker. Vork zit onder mijn stoel. Af en toe voel ik har staart langs mijn enkel. Ik duw de randjes van mijn nagels omlaag en wacht. Hij gooit een blok hout op de smeulende as.
Ik drink thee en vraag me af hoe het nu verder moet met mijn onderzoek, ik denk aan Sue, of linzensalade beter smaakt met of zonder avocado. Zolang ik denk ben ik niet bang, denk ik. Wie ligt er wakker van de honger in Afrika? Hoeveel bomen zijn er de afgelopen week gevallen? Dikke stammen blokkeren de weg. Er zitten rode vlekken in het tafelkleed.
Met een klap glijdt de fles op de plavuizen. Hij is in slaap gevallen. Zijn mond hangt open en hij ademt zwaar. Ik hoor hem weer hijgen in mijn oor. Nu, Vork. Ik pak de kleren die ik van boven heb meegegrist. De vuile bh, het vuile shirt, een schone onderbroek die ik nog net uit een lade heb kunnen trekken voor hij mij de trap weer afriep. Er zitten blauwe plekken op mijn witte bovenbenen. Naast de strepen waar Hank zijn vingers over laat gaan, de kleine stromen op mijn dijen. Ik trek mijn zwarte wollen broek erover.
Mijn Noorse trui ligt nog op de trap. Ik gris het pak crackers van tafel en loop de hal in. Als ik buk om de trui te pakken zie ik dat de loper is losgeraakt. Bij de deur hangt mijn lange jas voor netjes. Mijn hart bonst en als ik de jas dichtsla en Vork tegen me aan druk, gewikkeld in een shawl. De deurknop is lang niet gepoetst. Ik draai en hoor het slot opengaan. Klik zegt hal. Vanaf het raam aan de achterkant glijden de zonnestralen over het marmer. Ze reiken tot aan de voordeur.
Ik begin te rennen. Dichtbij het huis is de sneeuw keihard en moet ik oppassen dat ik niet uitglijd. Waar in de zomer graan staat trek ik diepe vo- | |
| |
ren. Vork klem ik vast, straks mag ze los, over de besneeuwde velden, tussen de dennen door. Over honderd meter ben ik bij het bos. De sparren staan zo dicht op elkaar dat ik geen spoor zal achterlaten.
Bij de bosrand kijk ik om. Het huis heeft een dak van sneeuw, langs de veranda blinken de ijspegels. Boven de akkers hangen donkere wolken. De weerman zei dat het niet lang meer zou duren. Ik heb het huis verlaten en ben het bos ingegaan.
|
|