| |
| |
| |
Tomas Lieske
Gedichten
Kleuter
Haar hoofd valt bigot op de tafelrand.
Haar hand wrijft een verdroogde korst
weg die tegen de binnenkant van haar slaap
lijnen krast. Haar dorst is stervensgroot.
Zij schuift een bord met eten van zich af.
Zij kauwt haar kloven bloot.
Zij is een dadel met de huid
van een leguaan, een schikgodin
die haar eigen draad verbruit.
Haar hals verkruimelt als biscuit,
haar stokvisogen vriezen aan de droge
gebroken flinters van een foto.
Een schilfer mica schuift als een dia
in haar geest. Wat eenmaal was,
leest zij als een profetie.
Welke evenknie ment dit dappere mongooltje,
wie neemt haar bij de teugels,
wie snoert haar in, wie meet haar
Wij, het stervend leger der geschminkten,
kijken toe, tot haar god, de barmhartige mot
van alle nachtpauwogen haar opmerkt,
hoe zij loopt als een slingerend uurwerk
van zeven naar negen naar vier,
van zever naar zegen naar zier,
| |
| |
De Prekaïnkaïn-schoentjes
Toen zagen wij de kinderschoenen staan in een geheime ruimte;
uilenveren onder een planken vloer, waarnaast de prekaïnkaïn-schoentjes.
Kleine voeten die kennelijk de veren net uit de enkels hadden
Konden de schoenen de speelplaats van de school in één wilde ren
Voeten op de vlucht voor de Kaïn uit de hoge klassen. Voor de Kaïn
van de kennis en de wreedheid en de angst. Van de zekerheid dat je
om erkenning. Datje moet moorden om Kaïn bij te houden. In de
krijgen de voeten hulp van vleugels aan de enkels. Dit moet zo'n
geweest zijn. Deze prekaïnkaïn-schoentjes. Een god met een te
een god in beer, een god als de verlegen strepen op een jonge tijger.
| |
| |
De wous van Emmaüs
Zoals Spijkermans na drie zwarte dagen uit de lawaaie dood is
zijn treiter nog in lappe, en listig orregineel deining is gaan maken
die in de peiling had dat hij op zeker af kon taaie, zo kan jij
naar Kekduin. Terwijl ik blauw in een café te peinzen staat, wijzen
Moetje gelovig zijn, om paarden in de wieg te zien, zeg dan maar
wat ik moet geloven. Dit was een avond buizen; ik hoor de stilte
suizen. Jij loopt dwars door de deur.
Jij draagt plaatijzeren kleren als Sjaandagk; de lampen en de kaarsen
het licht gulpt stralend uit jouw giegel. Je hebt de gulle spatsjes van
Een heifer op twee hoge hoeven, aan een koord het losse hoofd van
die jou doodreed in Elfsteideland. Twee mutsen vliegen van de
je meurt een meier aan parfum. Een goudvink poetst met jodenlijm
roept: ‘Je t'aime.’ Van dat tuig van Laban wijs je uitgereken mijn:
| |
| |
Al op de Fijantlaan aaien mijn vingers dwars door je handen, kijk ik
bij de Spartlaan ben je als schaduw zijnde. Dat ik een holle spetter
Pissig en pleite, dat blijf. Ik kijk in de wolken. Hé, zie ik zo bleek?
de luchten op jouw vormen. Je komp terug, maar wanneer ken
| |
| |
René Descartes
Hij liet een ander in de spieren snijden.
De os viel. Vervloog bij die val niet alle os?
Hij stak de oogbal uit, waste de bolvrucht
en tilde hem in zijn hand. Hoeveel os bleef
loeien in dit lillend oog? Hij pelde de lagen
achter het netvlies om te zien hoe het licht inviel.
Het licht van de Dertigjarige Oorlog.
Het licht dat over de levenden en doden scheen.
Het licht dat Gods bestaan bewijzen kon.
In zijn handen lag het oog als een gewonde ui.
Gaf die gebuikte waterzak, besmeurd met bloed,
een beeld dat hij vertrouwen moest? Hij zag
de projectie van de wereld,
de daad van kijken van een os,
de spiegel van de zintuigen van God,
de krassen van een mes achter een oog,
de spieren die in de oorlog nodig zijn,
een goed overzicht van menselijk leven.
Maar geen moraal. Geen teken, geen taal.
Noch van het licht, noch van de donkere pijn.
| |
| |
De wolvenhemel
De eerste wolvenoorlog woedde zestig jaar.
De tweede, administratiever, vijf. Daarna
werd aan veertien wolven een verblijf aangeboden
in een park: ‘U ontwaakt te midden der natuur.’
De wolven wisten een berg te veroveren en vestigden
zich nekzwaaiend en voorpootverplaatsend in de spelonken.
Hun aantal nam toe. Trotse berichten hoe ze zich vochten
in roedels. De dieren werden groter en sterker en grijzer.
Hartveroverend de jonge bizons, de beren,
de vergezichten, de pluimen van stoom, de ijzerhoudende
luchten, de door God gemeten toppen van de eindeloosheid.
Heilig, heilig, heilig was in het park het welzijn der dieren.
Niet voor niets hadden wij allen de parken bekostigd,
niet voor niets de kogelrijke wolvenoorlogen gevoerd.
Niemand van ons liet zich tegenhouden en met alle winden kwamen
de vissers, het kanokantoor, de roofvogeldames, de bisontours.
Het idee van een school in dat park ontstond in een stad
onder de rook van metaalglas waar de kinderen rondplasten
in remoliejassen en niet meer wisten hoeveel poten de natuur,
hoe een kei het water verzilverde, hoe de sparren nestelden.
| |
| |
De parkschoolkinderen rekenden de ongerepte warmwaterbronnen,
leerden de kampioenen der rotsen, de trots van land
en eland en arend, telden de stampende hoeven, zagen
de slang bij de keuken (vermoord, wat een schandaal werd).
Op een dag stonden drie wolven achter het hek
te kijken naar de leergierige kinderen. Een van de kleintjes
zwaaide naar de dieren, de juffrouw in natuurgummi
laarzen zag dat de poothoogte de paniekmeter haalde.
Later vond een vlinderend kind een groot gat in het hek
en bij het wisselen van de lessen lepelden doodstille leerlingen
hun bakjes versterkende kruidensoep starend naar de wolf
de pisgele, die in gelijk ritme tikkend in de zonnige gang liep.
Men besloot het gedrag van de wolf te verzwijgen, want storen
van de natuur was onmogelijk. Heilig het welzijn der dieren.
Anderzijds hadden we recht op onderwijs tussen de sequoia's
en met de neus in de holen van vossen. We betaalden ervoor.
De woorden, beweerden de kleinsten, die de wolven
gebruikten, klonken bekend. Het leken de woorden uit hun eigen
dromen, woorden van ver voor hun geboorte. Vanaf de
wolventaalles gilden kinderen 's nachts, werden snikkend wakker.
Liep het eerste kind weg? Werd het meegevoerd,
voorzichtig, tussen de hoektanden? Bloed
werd niet gevonden. Geen sporen. De verhalen
van de kleinsten over de springende wolfreus.
Toen het volgende kind verdween, (een bal over het hek)
wees een vriendin met wijdopen ogen naar de verte.
Een voorzichtige expeditie van veertienjarigen in kastierokjes
leverde niets op. De achtergeblevene
| |
| |
begon na drie nachten te huilen en kon niet meer
stoppen. Het geluid schuurde uit haar jonge keel
en werd een hoog janken, een onverklaarbare taal
die beantwoord werd door echo's van over de bergen.
| |
| |
Eeuwigheidsformule (Afrodisiacum Tigrinum)
Totdat zij, die tijgerbotten malen om een onverdiende opleving te
van hun geil verlangen, bulten als blauwe ogen op hun lijven zien
Tot zij door het eten van die vogelvrije grote katten, de haat bij
openbarsten en naar buiten spuiten. Tot in de hemel van hun
een tijger met een kroon van zilveren kogels, bediend door gibbons,
Zodat zijzelf, galnaakt en hijgend, met regels uit een watervlug
tot altijddurend gokspel worden gedwongen en onder hoongelach
meiden met hun botten moeten betalen, die telkens uit hun vet
|
|