| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Gedichten
Tot mijn ochtendlijk spiegelbeeld
Ook vanmorgen was jouw blik op mij gericht.
Zoals jij naar mij kijkt zo keek er geen.
Jij bent steevast de eerste die mij naar de ogen
ziet en monstert mij, niet vol van sympathie,
afwachtend eerder, waaks wellicht, je vraagt je
elke ochtend af: wat zei de nacht hem aan,
slaagt hij er in weer handen wassend op
te duiken uit zijn droomvertogen schuld,
en op zijn ingeslagen leven voort te gaan?
Watje is hij, bloot bloot knietje
dankend dat hij nog niet is beproefd.
Niet zodra daagt hem dat ik daar voor hem sta,
of ik verdwijn, weg uit zijn blik, en word dezelfde
die mij ziet, we zijn weer één en stellen niet
de vraag die in een mum daarvoor nog stak:
hoe is het mogelijk dat ik levenslang
aan wat jij van mij weten moet ontkwam?
| |
| |
De eerste stap is de stap er uit
Sinds heugenis stond hij tegen zijn heelal geleund,
de verdekte man van flanel. Hij heeft zich opgesteld
bij de doorzichtige deur waarachter in vreze wordt gewalst.
Hij leunt en leunt, maar in de deur daar is geen glas.
Hij staat geleund en converseert soms over Manuela Kant.
Door de ogen van zijn spiegelbeeld werpt hij zijn blikken
glijdend langs de armen van de dichtstbijzijnde vrouw.
In de weerkaatsing komt hij snel en zonder blozen klaar.
Ridicuul zal hij nooit zijn, de man die wil wat kan.
Er is geen glas. Er was in zo een deur nog nimmer glas.
| |
| |
Late pasen
Er is de warme, geile wind
die halverwege mei vanaf het plein
het zaad mijn raam langs jaagt.
tot lilliputtersjudaspenning
opgehangen aan de hoogste iep,
vergetende dat afwachting
zelfs maar bestaat, verdurend
dat wij zouden dorren tot
de droogste pit - en toen de wind.
We lieten los en werden elk
de enige die losgelaten was,
wij uitgestorte zwevers richting
wij even onbedaarlijk vrij
als tussen laatste ruk en klaar
de nooit volop bevreesde man
die alles kennen en dan dragen zal
wat tussen onbedwingbaar opgehitst
en neergesmakt hem dagen zal,
je gaat er aan om te bestaan.
| |
| |
Bwaff
Waar ik voor boog terwijl ik naast hem zat
en hij zo nu en dan zijn ogen opsloeg uit
een stribbeling die, zo bezwoer hij, pijnloos
was, een zeker zinken, als een zee die zinkt
steeds weer in wat zij altijd kent maar nooit
beseft zo lang zij tot besef zich heft?
De vader hier in deze fluisterende kamer
is der dagen zat, ja heus. Buig nu dan toch
mijn knie en leer mij even ongelooflijk zijn als u,
één woord van u en bwaff hij is gezond.
| |
| |
Tweede bwaff
Word wat u bent, en oor, o opgezonden woord -
zoals een o van rook komt zweven uit een mond
en o die wordt uw mond - ontferm u over ons.
| |
| |
De winter uit
en ach, hou nu mijn mond.
| |
| |
Een arm die nooit niet op mij lag
Zij is op reis maar uit de eerste morgen
van ons levenslange leven in één leven
daar kwam in mijn doezel opgeweld: haar arm,
vederduiflichtdalende gelegd op mij.
Ik sliep beslist en iets sprak door me heen
en zei: je leven is van mij. Maar nu was zij
niet eens in bed, toch sprak het weer door mij:
je leven is van mij. Geen juk is lichter
dan van hem die, met haar arm op mij, dit zei.
| |
| |
Korte toespraak tot mijn zonen wanneer zij op kamers gaan wonen
Zonen, tweemaal heb ik heel de mensheid voortgebracht zien zijn.
Allebei de keren kwam zij naakt en kledder voort uit Von,
hangend aan haar poten als gestroopt als een konijn
tussen duim en vingers van een stoïcijn die haar een lel
verkocht en zij bleek jullie, telkens één, een dubbelklappend,
krijtend, alles vergend dier met, wisten wij meteen, een ziel.
Er is een ja dat alle nee omvaamt en in zich draagt,
het is gekreten voor je weet wat krijten is, het klinkt als nee,
maar krijt van ja, het is, jawel, het is als alle amens samen,
de laatste zucht is het te baren door het onuitsprekelijkst gebed.
We hebben ja gezegd, ons eerste naakte amen was er eerder zelfs
dan onze naam, en steevast zal de kwestie zijn: waar hebben wij
ons ja vandaan, wie heeft ons opgescheept met meer dan wij?
Vraag waar je mee begonnen bent, vrees in de weeënstorm
van zeker nee, wanneer je alles weet wat zeker wordt geweten,
vrees daar je ja en zeg haar nieuw geboren en ten einde na.
|
|