Tirade. Jaargang 44 (nrs. 383-387)(2000)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 189] [p. 189] [pagina 190] [p. 190] Arjen Duinker Een refrein De maan beschijnt de hoeken, De honden slenteren voorbij. De zon beschijnt de hoeken, De honden slenteren voorbij. Men zegt dat één van de hoeken Het hart is van een vrouw, Vrouw met ogen die fonkelen. Men zegt dat één van de hoeken Het wapen van een vrouw is, Vrouw met een mond die zingt. Een blauw woord slaat neer in de hoeken En de jongens staan te roken. Een zwart woord verdampt in de hoeken En de meisjes staan te lachen. Men zegt ook dat de vrouw Haar hoek te danken heeft Aan het gokken op paarden. Maar er wordt aangebeld. Bij de deur sist een jongen Met een sigaret achter zijn oor: ‘Mevrouw, u bent mooi, u bent gruwelijk mooi!’ Het blauw en zwart van de ogen Is de vacht van de honden. [pagina 191] [p. 191] Het blauw en zwart van de ogen Is de afstand tussen zon en maan. ‘Misschien kunnen wij het over iets eens worden!’ Een man in een zondags pak Fluit schel op zijn vingers. Men zegt dat bij in een auto Met onleesbaar nummerbord rijdt. De honden durven niet te blaffen, De stenen kruisen modder en stof. De wind blaast de schaduwen in tweeën En de man slentert voorbij. De wind blaast de schaduwen in tweeën En de vrouw zit op een kruk. Men zegt dat haar fonkelende ogen Iets zoeken in de geschiedenis. De man haalt een mondharmonica Uit zijn zak en gaat wijdbeens staan. Men zegt dat hij verstand heeft Van het kale en interne ritme. De vrouw ziet kleine rode bloemen, De jongens denken aan de verte. De vrouw ziet kleine gele bloemen, De meisjes staan te roken. ‘Meneer, wat voor kleur is die auto van u?’ Men zegt dat de vrouw In tijden zonder maan of zon De honden bij zich roept. [pagina 192] [p. 192] Men zegt ook dat de geur Van haar woorden de honden In twee straten houdt. ‘Speel eens iets dat ons geluk laat voelen!’ De mondharmonica stopt het waaien van de wind, De hoek wijst op de stadspoort. De mondharmonica laat de geschiedenis waaien, De stadspoort gaat open voor de paarden. De man vergeet de jongens En de nevel die hen omringt. De man vergeet de meisjes En de weidsheid in hun lach. Men zegt dat hij asfaltwegen En kanalen en zichzelf bemint. De ogen zijn aan het fonkelen buiten de vrouw, De bloemen worden vloeibaar. De ogen zijn aan het fonkelen in twee straten, De bloemen worden secuur. Men zegt dat het zuigen Aan een mondharmonica De stenen wapent tegen droogte. Men zegt dat het zuigen Aan een mondharmonica Meer dan duizend hoeven trotseert. ‘Je hoeft me niks wijs te maken met je zondagse pak!’ De honden kruipen bij elkaar En de vrouw vervloekt de maan in hun midden. [pagina 193] [p. 193] De honden kruipen bij elkaar En de man zet zijn tanden in de zon. ‘En jij dan, zijn we het soms nergens over eens?’ De jongens staan te roken. Men zegt dat de man lacht Om vliegen op kadavers. De meisjes staan te roken. Men zegt dat de vrouw lacht Om pijn die zintuiglijk is. De vlooien springen in de modder, De straten voegen zich aaneen. De sandalen vinden iets in het stof, De straten lokken de parkieten. Het blauw en zwart van de ogen Fonkelt sterker dan de mondharmonica En compacter dan de bloemen. De slapeloosheid van de vrouw Is kouder dan het ijskoude water Waarin de mondharmonica verdwijnt. Men zegt dat de man trilt Op het interne ritme van de paarden. Men zegt dat de hoek Opnieuw ontstaat uit sigarettenrook. ‘En de vrouw is aan het zingen, zegt men.’ Vorige Volgende