| |
| |
| |
Th. van Os
Gedichten
Genesis 2:24
Eén vlees, zegt Rashi, zijn niet jij
en ik zoals we hier nu samen liggen
- wat twee is, is nooit één
maar laat slechts zien hoe twee -
Nee, één, zegt Rashi, is wat later
moet ontstaan hieruit: wat komt dat is het dan;
dus niet zoals een voet past in een schoen
maar pen en inkt die dit nu samen schrijven.
En of de pen zich later met iets nieuws inlaat
of samen met de oude inkt verhardt?
Wat telt, zegt Rashi, is het resultaat:
het nieuws dat nu dan hier geschreven staat.
| |
| |
Dekken
Ook al dekken wij ons hoofd
met hoeden, doekjes, pruiken
en sommigen van ons zelfs haar gezicht
zodat haar ogen nog meer doorgeefluiken
- vreemd, maar ook gelukkig, hoe weinigen
die taal verstaan, laat staan gebruiken,
doof voor barsten in stilte.
Ook al dekken wij ons hoofd,
wij hebben veertig zenders op de kabel
dus zag ik laatst het kunstig
gecivileerde rooster, stenen recitabel
vol vogels, bloemen, vruchten,
van een haremraam als uit een fabel
dat uitkeek op een binnenplaats.
Zo zien wij elke week de gaanderij
met houten roosters die ons afschutten,
de linker en de rechter kerkbankrij,
de blutbanden van moederschap en wij,
door uitsluiting en horen bij,
ook al dekken wij ons hoofd met eer.
| |
| |
Marmergroeve
Vannacht het Hooglied weer gelezen
omdat het over liefde gaat - dat helpt -
omdat het door de eeuwen is beduimeld:
zwart van mensenhanden, vet gemaakt,
afgesleten tot de gladde kiezelstenen
uit rivieren bij hun monding
waar woord op woord voorbijtuimelt
maar er nog altijd is, ver van zijn oorsprong
van betekenis voorzien door wie het jutten,
zacht van lentedauw, bedekt met winterrijp,
potje rode aarde in een toonkast
meegenomen uit een haast vergeten moederland:
uw handen zijn als kabeltrossen
losgegooid naar waterwee en watergang,
uw billen lokkende marmerkoepels,
uw monding een koralen knop die wenkt
uit het duister van een groeve,
uw tong een melkweg van vergetelheid
Vannacht het Hooglied weer gelezen
omdat het over liefde gaat - dat helpt -
vermurwel ik uw ouwelwoorden tot bezit
en laat het achter voor de vinder,
eerlijk of niet, zwart als inkt,
als de tenten Kedars, als mijn huid.
| |
| |
Heling
Hij draagt mijn moeders ring, de man
die vijfentwintig jaar geleden mij,
omdat ik niet gestorven was, meer dan
zes keer terug liet komen: ‘Onze maatschappij
heeft regels, mevrouw. Ik voer slechts uit’, zei hij,
nadat hij mij uit het register had geschreven
van de levenden: in Nederland
bestond ik niet volgens zijn Burgerlijke Stand;
dat was mijn schuld: ik was niet dood gebleven
hoewel hij dat toch klaar had aangegeven.
Hij draagt mijn moeders ring, de man
die nu subhoofd is, economisch ambtenaar,
die zijn kant altijd nog de juiste acht, waar
ik nog altijd niet besta, een mis-
ser die lastig is omdat ze is.
Hij draagt mijn moeders ring, de man,
en als hij ziet dat ik dat zie, kijkt hij
mij aan: Nou zeg er maar wat van,
dagen zijn ogen uit. Ik heb het niet gedaan.
| |
| |
Seder-tafel
Pesach vieren met mijn vrienden
op een bel-etage aan de Amstel, hier
in Amsterdam een huis uit 1673;
de laatste keer was in Jeruzalem.
mocht ik als jongste vragen, toen
was mijn familie ook al niet
bijzonder orthodox, in het Engels
want mijn moedertaal verstond ik niet voldoende,
net als de meesten daar mijn tongval niet begrepen.
Nu spreekt de jongste een student Chinees
Waarom is deze avond zo geheel anders dan andere avonden?
en mijn man hij antwoordt en begint
Slaven waren wij bij Farao in Egypte;
want echt begrijpen doe ik het nog altijd niet
sinds mijn ballingschap daar tot mij doordrong.
Ik drink de volle beker wijn
opdat wij allemaal vergeten.
dat voor ons bleef bestaan.
omdat wij allemaal verbranden.
Ik weet hoe het niet moet.
| |
| |
Jeruzalem, naar jou keer ik nooit weer,
knooppunt van geloven, stad van onderdrukking,
waar ik op had willen gaan onder vreemdelingen
maar mijn laatste hoop verloor
tussen je verschrikkers in zwarte korsetten,
je sluiervoorschrijvers en andere fanaten.
Tweederangs kan ik ook hier wel zijn.
Het huis is kruimelschoon, ik breek het brood.
De deur staat open, ik proef het zilt van al
die eeuwen dat er voor ons geen plaats is
onder de rechtvaardigen. Bevrijd me,
|
|