| |
| |
| |
Kees Ouwens
Gedichten
I
ook ik was in arcadië, steeneik.
voor zich gewonnen heeft mij, heemwei, dat, kalkrots.
zo, dat dons is zijn blad ter keerzijde, tastzin.
daar mijn ogen mij zo openden, ooglicht, dat ik aanvoelde,
ginds, waar ik voorkwam, lag het omringende, van mijn voeten uit.
zo, dat ik heerste wijder dan mijn eetlust, of vochtplaats,
| |
| |
II
wij komen wij komen naakt
nee niet over mijn oog O nee niet over het mijne
ligt een schaduwmasker helder zie ik helder prijkt het
en altijd en altijd omgeven ben ik maria
laten wij gillen (laat ons wezen) Gerrard
| |
| |
III
wij, ene, hemellichamen, kroongetuigen wij, komelingen
komen om? verheerlijkte herinner ons zoals ik, over de
de vechtdijk op weg, in mijn val meeslepen zou
bracht en de schepping mijn dood vreesde.
O die dag die dag toen...
mijn ooghoeken mijn ooghoeken jou,
wankelen - smekeling - wankelen sidderen
zag, jou, afhankelijke van mij, aanhangende roepende mij,
roepende, vechtdijk vechtdijk waar ben ik, roepende.
waar, mijn omgeving, ben je, maria.
zeg mij red mij ben mij blijf mij
en dat mijn gezicht dat mijn gezicht de mysteriën de mysteriën
wil mij voeden, wil mij kleden, wil mij leiden
dat ik mij schoonwas dat ik bereid ben dat ik het goede wil
laten wij gillen (laat ons wezen) Gerrard
| |
| |
IV
tussen de coulissen de landschappen
vanochtend. oostelijk van je veste: ik oostelijk
van mij: een droom van doorhalingen, aantastingen
ons, buiten de coulissen, op de flank
van de schaduw: wij samen het slot
van de slaap. oostelijk van het uiterste:
de sprakeloosstelling - o binnen o buiten o westen o oosten
och opening bovennoordelijk benedenzuidelijk.
werkwoorden komen, werkwoorden gaan,
de sacramenten der stervenden
een gat in mijn mondopening vertel ons ons o pen
wat wij lezen dat wij lezen dat wij weten wat wij weten
onder mijn voeten boven mijn hoofden naast mijn zijden
wat wij zien? staat buiten wat ons ontgaat?
het ontglippen een roersel? geen werking?
verliezen teloren? wat ons ontgaat, toont
ons wat wij zien? teloren telaten?
de sacramenten der scheidenden
| |
| |
V
ik, die mij verlaten heb, verkwanseld aan de afwendingen.
wat mij toekwam deugde zo, dat ik èn dorstte èn drenkte.
herinner mij onweerstaanbaar, wolkenloze, mij, zonlichtbevlekte.
het doorschoten zijn van de gebladerterokken,
toedragen deed, dat mij bewimpelde, bevolkte, mij,
alledaagse, het gebod op de keel zette
als een vuurtong uit een roepende
| |
| |
VI
of ik herinnerde mij zo, dat dit de aanvechting was mij
laten met de tovervinger van de ontglippende, zeggende:
dat ik dorst, drenkt mij. of ik schaduw werp? schuwt
dan mijn schaduw jou, schim?
de beek vloeit door jou, ja jij,
drenkende. het raam open van mijn ogen? zij hoorden je niet,
zo nauw luisterde mijn oor. en wel zo, dat ik, opwellend uit
dit ginds, mij ontvouwde tot een stelsel van aanstalten, of dit je
of niet, of dit mij ingeeft of inroept, of het mij begaat
| |
| |
VII
zodat ik, in het gezin, en in het genot van zijn bed,
van zijn uiteenvallen. ik dacht daarbij aan jou,
op mijn verraad viel niets af te dingen, te volkomen
alles, ieder. mijn zweet droogde, zijn zout won ik.
de lucht die zij in-, uitademden maar jouw wasem
wisselde mijn stoffen, ingeplante.
was ik inheems er, thuis exotisch. uithééms hoorde ik roepen
met de middelen van de ruil: dat ik mijn verraad pleegde maar
voedsel omzettend in uitwerpselen, vochten in vallend water,
atmosferen in zuurstoftransporten, huidschilfers in stofmijten
| |
| |
VIII
kom tussen mijn gezicht en het mij eigen gezicht, ik
dat wij het zagen - indruk en uitdruk zijn één?
we gaan toch niet kijken of we dwalen of kennen, ondeelbaar
daar is geen ondeelbaar ogenblik tussen te krijgen, de
rankengrassen de melkwijnen of jij ziet mij of
duister, luister, toonbeeld, of dit schendt zo,
dat de geestverheldering, stralende, ja stralend als wimpers,
| |
| |
IX
hoort, de gezichtsvelden zingen.
valt in, duizend kelen, duizendstemmig.
beluistert, seizoenen, de luister.
vrij in het gezichtsveld bloeien, wenken de voiles,
waar, luchten, gronden, je elkaar echt,
mijn tong wring ik, voorgrond, tussen
eindgrond, sluitlucht zo,
een drenking je, beek, een slaking mij,
| |
| |
X
licht over het hoofd te zien, het rakelingse.
of mij bespeurt wade of jou betrapt ooghoek,
zo ik opspoor, glansrijk,
ontspoort dit, stervelings,
viel het mijn schone lei binnen,
in de wacht gesleept, spons, slip van het rakelingse.
los in het loze op, liever,
(of jij laat je kijken of ik, spons, geef mij voor je uit,
(of jij laat je kijken of
ik, golf, kan wel aan het komen blijven
| |
| |
XI
geef ik voor waar te nemen, dan jij voor te komen.
dat ik zie is of mijn ogen wat zij uitwissen blanco maken.
op stond ik nog niet of het raam, herinner ik me, smolt.
koud stond ik op of het raam is en blijft handig, dacht ik,
zo niet hel als sneeuw dan toch tredelings
formuleerden mij jullie, trappen, dooiend.
dat ik met aderen volstroomde, maar zij op mijn weg kwamen.
dat ik met aderen volstromend, zij mij bloed voorschoten
of mijn bloed, mij vooruitstromend, mij kwam aanwaaien -
om mij toe te vloeien lekte het, door mijn gaans borend,
| |
| |
XII
ik, afgedaald naar de velden, bloei (bloeiende).
of ik collecties verzamel of aantallen malen, maatstaf.
meet van bunder tot boven hoeveel gaans telt het.
luister, lofzang, of ik spreek van oudsher of tel, eigenlijk.
bedek je bunder met mijn blikken en zie: bloeien (komen) bloeiende
| |
| |
XIII
of zij, ach de vrouw van haar dromen niet meer was
om haar held niet te doden ook zelf zich verdelgde
van de pis, de stront walgde, vol afgrijzen haar schoot
sprekend een grafheuvel, jij, zwangerschap.
of is zij niet op haar buikje gevallen, stichtingsmythe.
hoe haal je het in je hoofd, hals
wel laten inplanten, wel zelf uitdrijven, gaat de zon dan op,
gaat de zon dan onder, ezel, als ratten.
te zien want omringd zijn, geoordeeld zo te zien
om mij uit te stoten, omringende, wijk dan zo, dat ik,
omringde, mij de spil uit de ogen ruk, kim. sokkel
waar je, keer die ik nam,
jezelf, intussen, gelijk blijf je, uit mij gekeerde,
ik die mij uitplaatste. zo, dat je gelijk blijft je
anders, gezichtsveld-voor-zich
ik die op weg ging om, mijn zinnen doordrijvend, mijn
veld binnen te gaan, om niet meebewegen
te laten dat met mijn verplaatsing
| |
| |
niet om mij, zozeer om jou te ontbreken, gezichtsveld, kon ik,
mijn zinnen doorgedreven, mij in je ontbreken werpen, omkijkend
vermenigvuldiging van tijd,
| |
| |
XIV
aan de oever van het ik rust het zelf
zo zegt dit wat wij ons ontzegd hebben.
hier rust mijn onmacht, daar mijn almacht.
gij hebt het hert terecht op zijn hart gewezen:
hoe te begeren dat wij verlangen te wensen, wellen.
dat water gestuwd uit de ondergronden.
de keel in de bodem, kwel, vliedend in murmelingen.
een hemel eerst van kristallen
van vochten geboren al vallend
van spatten gesijpeld, bron, door de hoge zanden
| |
| |
XV
zo, dat mijn pels van mest uit de schouder gleed.
daar ik, naakt ten halve, overheen stapte, naakt.
tot het water, mij te voet snellend, knielde links ik.
mijn stok, in de wijde omtrek het enig eendere, allerminst
van de wind het wonderen door de eik zo, dat ik smachtte.
zo, dat ik in mij opdoemde, spaarzaam, zo, dat dit buiten
mij, vlekkeloze, omging als schaduw,
er binnen indronk dit wonderen bij wijze van zelf (mij),
uit mij wijkend, in mij kerend,
uit mij wijkend als mest, in mij kerend als eigen,
mij de handen de nap, mij deed inzien mijn
| |
| |
XVI
zo moest ik geslapen hebben dat zich dit niet heugde,
op schrok het of gevaar liep ik,
beefde ik van binnen naar buiten van een kloksnelheid
uit, geen soort van vergetelheid.
daar vandaan kwam ik niet, waar ik, al lopend, kwam. en
dat afboog mijn tijd dit en mee met mijn wending
het water wankelde. zo, dat ik de handen vol
aan mijn mest had. zo, dat dit mijn mest bekladde. zo
dat ik mijn vochten zo liet lopen dat dit mijn mest
afspoelde. zo, dat deze, verontschuldigd
van mijn aantasting, over mij toog als een vacht
daardoor wist wat ik kende mij, namelijk. ook wat ik betekende
wist het: dat het tijd was, te betekenen. en zo,
dat ik, mij aftekenend, mij tegen mij
of zulk opfrissen van het geheugen met zulk water uit zo
een bodemloze, schachtvrije put
| |
| |
XVII
zodat mijn slaap bleef slapen zo, dat mijn vacht
bleef liggen maar mijn huid mij opende. toen,
aangesproken, opstond van mijn dier uit, het aan niets
ontbrak. mij, vallend de pupillen binnen, daagde
het tussen de lamellen, de stapel horizonten blank
kristalhelder de ochtendgrot, uit mijn eigen kwam ik, onder
de toevloed van de golven tijdingen, waarvandaan. sleutel
die zo paste dat ik, mijn dier nog, was uitgestoten, verjagend
dat ik mijn dier doodde, zijn vacht nam, mij omhing
| |
| |
XVIII
de kennis mij leerde dat ik aan mijn zoom hurkte.
het omringende: zich omringend met omstreken omtrekloos.
of mijn hand dit afwees, weigerde ik mijn mest te schuwen.
of er reutelde - gorgelde - een beek
en in een doodsbedding, mijn handen onder mijn uiteinde. zodat
ik uit mest mij optrok om mijn beek van monding tot mond. over
mijn voeten, benen, bekken streek ik, komeling, omhoog mij
uit het dagen. om mijn voeten het dier
| |
| |
XIX
dit de landschappen verenigt in een wil: het mij wenken.
kende dan ik de myriaden ogen van hun gelaten?
op het bereiken waarvan ik mij in verdichtsels hulde,
al voedsel verzamelend onder maar een voorwendsel
:weggaan, uit mijn as treden, uitruimen de urn.
of zo: vochten, uit mijn slijm tredend, zwemen verspelend.
maar zo, dat dit mij lokte als een voeder of oxigenium.
zo ik naar willekeur van welluidendheid wisselde,
of wespen inademde maar bijen uitsprak.
| |
| |
XX
of een vertelling eindigde zo, dat ik mij herinnerde
namelijk mijn kleren trok ik buiten uit
daar zij lager stonden dan ik oprees uit hun val,
of mij stootten de handelingen af die mij opleverden.
oorspronkelijk bootste ik de handelingen na
totdat ik in het wild leefde aan een weg van links naar rechts.
daarlangs de vertelling eindigde zo, dat zij onbeslist bleef
in het komen en gaan ik een tussenpoos afwachtte.
mijn kleren uit hun beschaving kracht putten om te arbeiden.
uit hun ontlediging opstonden als een oprisping.
zich aantrokken ontbloot was ik van zeden
zo, dat dit de hersen de schors pelde
dit, zondeval, slaakte het bewustzijn zo, dat het
dooide als sneeuw voor de zon.
welk smeltwater mij de mond spoelde als een wind de lucht.
de mond waarin ik het woord had genomen
dat mij het vormenbeeld in de roep legde als aan de wolken
de echo, het beeld in de schors mij onthecht als dier, als
de schellen gevallen van de ogen
|
|