Tirade. Jaargang 41 (nrs. 367-372)(1997)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 480] [p. 480] Anton Ent Kootwijkerzand I Zondagmorgen: het dorp roept kom o kom maar ik gehoorzaam niet, kies voor de vlakte met de vliegden en jeneverbes. Sandalen uit. Ik berg ze bij de veldfles in mijn rugzak waarin Augustinus zwijgt tot hij de zoetheid prijzen zal. De sterrenhemel ligt nu aan mijn voeten, tijd kriebelt tussen mijn tenen en aan de einder wandelt verlies van de naam. Geen hond te zien. Een zee geribbeld zand. Wie hier sterft, wordt niet begraven. Zijn witte knoken zullen blinken in de zon. Zonder verlies geen vondst. Verleden dringt zich op. Weg jij, roep ik, niet voor niets waarschuwen de borden: ‘kwaadaardige bron’, ‘angstig heidendom’, ‘krachtdadige beuken en eiken’, ‘een blind en heilig geloof in raven en kraaien’. [pagina 481] [p. 481] II Stilte. Zon. Wind. Azuur. Schelpen. Een wit skeletje aan mijn voet. Dit mysterie: boven mij verdwijnt een gaai en uit een bremstruik stijgt hij op. De kar die noordwaarts trok keert uit het zuiden weer, dat raadsel. De stem in de plas juicht als hemels gejubel en de hand die de vaas streelt betast de leegte. Dit geeft verstilde vrede, waarvan akte. Nu. Wat ik zie, verontrust niet. Een stralend bruidspaar waggelt de woestijn in: de wielen van de crème trouwkoets knarsen in het zand. De fotograaf krast bij een gladde boomstam diep in de witte spiegel van de tijd, waarna een zwarte rouwkoets keert. De paarden zijn bepluimd, de bruid draagt een doodshemd en tressen glimmen op het pak van de bruidegom. [pagina 482] [p. 482] III Wie iets mist, wordt ten einde raad intiem. (Lezend en denkend omvatte ik iedere avond het viertal kastanjes van mijn bureau. Goddelijk lag het in mijn handpalm, het gaf mij kracht en geborgenheid. Eén kastanje verdween, zonder ons zusje riepen de glanzende vruchten, werken wij met ons drieën niet mee. Maak ons compleet. Moest zoeken, kon schrijven noch denken.) Ik lees en vind een fontein in het water, nederwaarts, de omgekeerde opwelling, de vaas van een fortuinlijke glazenier, een struik met glazen bladeren, een lichtgloed richting lege godentroon onder de wateren. Ver weg. Niet te vermoeden nabij. [pagina 483] [p. 483] IV Als agnosticus ren ik weer weg, tot Ostia, in Augustinus' tuin waar moeder Monica aan het venster opstijgt met haar zoon. Eindelijk stromen wij samen, eindelijk kijken wij naar dezelfde bloemen, horen dezelfde vogels, ademen dezelfde lucht. Noem het geen visioen dat ons verbindt. De stilte van de witte wand verdraag. ik niet. In reiniging en zuivering ontstijgen wij wat denk- en zichtbaar is en smaken wij de zoetheid buiten alles om. Ik geef de witte muren op en sterf bevredigd. Waar is de toegang tot haar koninkrijk? De aandrang jehoe jehoe over deze vlakte te schreeuwen beheers ik niet. [pagina 484] [p. 484] V God nadert zelf. Zij draagt een blauwe plastic regenjas en zwaait een netje groene vruchten. ‘Ik hoor je wel,’ zegt ze, ‘tast de natuur niet aan. Zo gilt geen kind van mij.’ Dat klinkt aardig: kind van mij, een zwerver wordt een kind genoemd. Ik sta op. Geen zand, maar zee. Zwarte golven rondom mij tot aan de horizon. Vastgenageld. Stijgen wil ik, stijgen. Hoe hoog? En eenmaal daar, hoe wordt leegte gevuld? Buiten weten van leegte. Vervulling is vol stromen van. Daar ontbreekt kou, ijzige wind, hartstocht. De zon weerspiegelt het kwaad, het weten maakt grappen, de wil lacht hartelijk mee. Groen en geel voor de ogen, oker het bos, de bron met de stem van moeder de vrouw. Hoe diep? En eenmaal daar, hoe wordt volheid geleegd? Buiten weten van volheid. Ontlediging is vol verlies van. Daar ontbreekt warmte, hete wind, begeerte. Vorige Volgende