| |
| |
| |
Willem Veldhuizen
Zeven villanellen
Zeepbelvillanelle
Ik blaas een zeepbel om een Kleine vos:
doorzichtig trillend zilver-staal.
Kleurstofjes laten glanzend los.
Mijn oren gonzen. In het ruiterbos
weerklinkt een lichte krultongtaal.
Ik blaas een zeepbel om een Kleine vos.
Het uitgestrekte land wordt zacht en bros
in spiegels van een glad kanaal.
Kleurstofjes laten glanzend los.
Mijn fluisterdier peinst op het stroeve mos.
De wolk blinddoekt een zonnestraal.
Ik blaas een zeepbel om een Kleine vos.
Een uitgedroogde lijsterbessentros,
een boomschorsvenster: donkere ovaal.
Kleurstofjes laten glanzend los.
Ik punnik heftig op een garenklos.
Welk kind bind ik aan de lantaarnpaal?
Ik blaas een zeepbel om een Kleine vos.
Kleurstofjes laten glanzend los.
| |
| |
Museumvillanelle
Ik zwierf met hem door honderdduizend zalen,
langs uitgeteerde heiligen van hout.
Suppoosten stierven in de trapportalen.
We zagen sfinxen uit verwaaide dalen,
een kleine God gedoopt in vloeibaar goud.
Ik zwierf met hem door honderdduizend zalen.
Er vlogen vogels op gebarsten schalen:
de veren tot hun zachtste tint verflauwd.
Suppoosten stierven in de trapportalen.
Een valkehandschoen was begroeid met kralen.
Wie ging uit roven in een toverwoud?
Ik zwierf met hem door honderdduizend zalen,
keek moeizaam naar een rechtopstaande voile
van ijzerdraad. Mijn vingers voelden koud.
Suppoosten stierven in de trapportalen.
We sleepten raadsels mee en nachtverhalen,
die wij elkander hebben toevertrouwd.
Ik zwierf met hem door honderdduizend zalen.
Suppoosten stierven in de trapportalen.
| |
| |
Bliksemvillanelle
Golfjes tocht in mijn rechteroor:
uit de muur een kleine hand.
Het raam, een gipswit splijtend spoor.
Ik kijk een winterlandschap door,
magnetisch, ver, een overkant.
Golfjes tocht in mijn rechteroor.
Ik was zijn ademloos gehoor:
‘Een foto van het slapend land.’
Het raam, een gipswit splijtend spoor.
Omdat ik dertig jaar verloor,
een weggeblazen, rank verband:
golfjes tocht in mijn rechteroor,
een mondje in een kinderkoor,
een blokfluit in een oude krant,
het raam, een gipswit splijtend spoor.
De ijsbloem die niet meer bevroor
heeft een vergeelde fotorand.
Golfjes tocht in mijn rechteroor.
Het raam, een gipswit splijtend spoor.
| |
| |
Vadervillanelle
De schijnbeweging van een vuist van vader.
Ascetisch hard en koud zijn morgenbed.
Mijn vingers voelden aan een kronkelader.
Ik was een vederlichte glimlachdader;
geen moederfee heeft ons rumoer belet,
de schijnbeweging van een vuist van vader.
Hij lachtte. Als een kruisspin sloop ik nader
en heb om stuivers met zijn hand gewed.
Mijn vingers voelden aan een kronkelader.
Waar is die lichtheid van een zonnebader,
die blikken bromtol, tevergeefs gered,
de schijnbeweging van een vuist van vader?
Zijn droge huiloog: schaamteloos verrader
van een nooit weergevonden autoped.
Mijn vingers voelden aan een kronkelader.
De voorjaarsochtend ruist, en ik ontblader
de boom die in mijn hoofd is neergezet:
de schijnbeweging van een vuist van vader.
Mijn vingers voelden aan een kronkelader.
| |
| |
Dierentuin
Ik moedigde de kamelen aan
in de vacht van hun bestaan.
Het land van de huilende maan
Ik moedigde de kamelen aan.
Verdroogde kamelenogentraan:
in de vacht van hun bestaan.
De wind schreeuwt zacht, en danst ontdaan
in de wimpeltjes van het klagen.
Ik moedigde de kamelen aan.
Onschatbare zonnestralen vergaan
in de vacht van hun bestaan.
's Nachts wachtend langs de tralies gaan
met adembenemende vragen.
Ik moedigde de kamelen aan
in de vacht van hun bestaan.
| |
| |
Villanelle op de tast
Tastend naar oude bewijzen.
Weet jij wie ze ontvreemdde
van zeeëgels: broze paleizen,
waar vingerafdrukjes & kleine
verlangens aan bleven kleven;
tastend naar oude bewijzen?
Er is iets van huilende meisjes
dat rondsluipt in de schemer
van zeeëgels: broze paleizen.
Maar ook een oog dat wil reizen,
een mond die steeds wil spelen,
tastend naar oude bewijzen:
broers die door dakgoten seinden,
gevangen in het gesteente
van zeeëgels. Broze paleizen
die achter mijn voorhoofd verblijven.
Wat heb ik er over geweten,
tastend naar oude bewijzen
van zeeëgels: broze paleizen?
| |
| |
Vergeetvillanelle
Je moet het licht ademend weten,
je moet het half slapend behouden,
als het allerlaatste vergeten,
hoe broers in de wolken ontbeten,
als nachtkatten schurend miauwden.
Je moet het licht ademend weten:
de windvlaag, de smeltlagen meten.
Geheimen die zich ontvouwden
als het allerlaatste vergeten.
Mijn handen vol gloeiende beten
die iedere blafhond vertrouwden.
Je moet het licht ademend weten
wat wij hebben uitgevreten,
wat wij triomferend berouwden
als het allerlaatste vergeten.
Straatpaarden die renden en zweetten,
de bonen die ze trots verbouwden.
Je moet het licht ademend weten,
als het allerlaatste vergeten.
|
|