| |
| |
| |
Carla Bogaards
Notities over een reis door Duitsland
Ein unerwünschtes Kind, verstoßen
auch aus der Mutter Nachtgebet,
und ewig fern von jenem Großen,
das gebend durch die Zeiten geht.
Sie wünschte wenig - und nur selten
kam wie ein Weinen über sie
nach einem land mit Purperzelten,
nach einer fremden Melodie,
nach weißen Wegen, die nicht stauben -
dann bog sie Rosen sich ins Haar,
und konnte doch nie Liebe glauben,
auch wenn es tief im Frühling war.
Ver achter de roggevelden ligt Berlijn, sinds kort weer een samengevoegde stad. De rijke kant en de arme kant drukken zich hitsig tegen elkaar aan nadat de muur is afgebroken. Ach wat een ongelijke liefdesverhouding, wat een grauw zootje dat naar uitlaatgassen ruikt tegenover een wonder van rijke architectuur dat naar odeur geurt.
De trein verwijdert zich van Berlijn richting Amsterdam, daarna is er niets meer wat aan een stad herinnert en verschijnt het wonder van de ongerepte natuur, goddank zijn de machthebbers van het Oostblok ervan afgebleven met hun handen.
Alleen aan het eind van de glooiing, de heuvel op, ontwaar ik uit het raampje van de treincoupé een torenspits als heraut van God, Jezus, het hiernamaals, geboorte, doop, sterven, maar vooral leven. Waar een kerk is
| |
| |
klinkt klokgelui, leven mensen samen, schijnen de omgeploegde akkers de belofte van oases in te houden.
Maar dat is bedrog, van veraf is niet te zien hoe droog en korrelig de aarde is. Tot aan de glooiing liggen desolaat en weerloos de velden met rogge en tarwe.
De droogte reed als een veldheer te paard over de landerijen en moedigde zijn soldaten aan, joeg de regen, de dauw van ochtend en die heimelijke nachtelijke dauw voor zich uit, de zee in. Maar de zee is te ver weg, de branding niet te horen, wat mummelt en schuimt is slechts stof.
Over een uur steken de boeren de tarwe aan, bedenk ik, uit boosheid omdat het maar niet regent, uit samengebalde woede omdat ze na de hereniging van de beide Duitslanden er niet beter op geworden zijn, om te tonen dat ze niet met zich laten sollen.
Daar op het platteland liggen de nietige dorpen zonder enige pretentie, de huizen slecht onderhouden, zo'n dorpje dient soms als stopplaats voor de trein.
Het stationsgebouw is oud, nooit meer opgeschilderd na de bouw van de muur. Een luie man hangt uit het raam, ik weet niet wat hij doet, behalve een oogje geven aan de voorbijrijdende treinen, verbaasd dat met zoveel hitte nog zoveel snelheid mogelijk is. De houten bijgebouwen staan doelloos leeg, met kapotte ramen en deuren. Soms vergezeld van uit ruwe planken opgetrokken hokken, misschien zijn het vakensstallen, hield de stationswachter varkens, kreeg hij etensresten uit de Oostduitse trein die van Berlijn naar Hoek van Holland rijdt. Misschien werden er vroeger gevangenen in gestopt, Joden.
Van dat armoedige eten wordt nog steeds opgediend, slecht toebereide koolsalade, bleek gebakken aardappels, te sterk gezout vlees, karbonades. Voedsel dat je misselijk maakt. De obers zijn oud, langzaam lopend brengen ze het bord eten bij de gasten. Sommige obers zijn jong, maar hun bewegingen zijn even traag. Ze hebben nooit geleerd zich te haasten, meer te presteren dan aan de eisen te voldoen die de socialistische staat aan ze stelde.
In de coupés zitten de mensen in hun eigen stank, zweet, overal is zweet, het druipt van de kunstleren bekleding van de zitplaatsen. Het dringt door je kleren heen op de banken, de armleuningen lijken lijmstokken.
Met acht personen tegelijk zitten we in een coupé, nauwelijks ruimte om te bewegen, zonder privacy. Er zijn drie volwassen vrouwen, een
| |
| |
ervan is Turks. Als ik een klamme hand op de verwarming leg, constateer ik dat hij warm is. Zou niemand op het idee gekomen zijn de verwarming uit te zetten? Voelt niemand van het treinpersoneel zich verantwoordelijk? De reizigers worden onrustig, een man bemoeit zich ermee, probeert de loeiende klachel uit te doen, roept een conducteur, maar de handle zit vastgeroest, of de sleutel van het kastje waar de schakelaar in opgeborgen wordt is zoek. Zoiets raadselachtigs, hij blijft gewoon branden, zoals hij alle voorafgaande jaren heeft gebrand.
Soms staan de reizigers op, ze hebben trek in een maaltijd, een slokje koel drinken, van die hete Mitropa koffie, rondgebracht in vijftigerjaren aardewerken potjes, alsof de tijd heeft stilgestaan, gaat je bloed nog meer koken.
De reizigers trekken steunend hun uitgeschopte schoenen weer aan, ik ook, als ze zich vooroverbuigen dringt de stank van zwetende voeten, dijen, geslachtsdelen, zich met geweld aan je op. Er bestaat geen verweer tegen, het is de hitte. Er is haat tegen die stank, we haten elkaar op een zinloze manier. De coupé is volgepropt met verstikkende warme lucht.
Alleen in het restauratierijtuig van Mitropa is het koeler. De ramen staan open, de gordijnen flapperen. De tafelkleedjes zijn ouderwets van witte stijve damast. Wit als communie-bruidjes, bruidsmeisjes knippen de stof uit voor hun jurkjes, koorknapen knippen er kragen uit, adelborsten knippen er manchetten uit, maar alleen als ze jong zijn zoals mijn zoons.
De kok uit Potsdam bereidt al twintig jaar op dezelfde manier de maaltijden in de kleine keuken, het is er wel vijftig graden. Wanneer hij even naar het toilet moet neemt de oudste ober het over.
Omdat er zoveel gezweet wordt blijft er weinig vocht in het lichaam over om uit te plassen. Donkergeel kleurt de urine, stinkend en okergeel. De ober plast zelden of nooit.
Waarschijnlijk is er niet genoeg water in de trein, er kan niet meer worden doorgespoeld op de toiletten. De toiletpot ligt vol menselijke uitwerpselen, soms met bloed eraan. Er is iemand in de trein die aan darmkanker lijdt en iemand met aids en iemand met aambeien. Om als vrouw, en ik ben toch een vrouw, in die beerput te durven plassen moet je lef hebben, je moet met uiterste precisie en erg beheerst je plas doen, zodat je dijen niet bevuild raken met opspattend stront of menstruatiebloed, baarmoederstolsels, want dat bloed is natuurlijk ook van vruchtbare vrouwen die hun maandstond hebben. Misschien liggen er drie weken oude
| |
| |
foetussen tussen, dat kan ook. Zo gewonnen zo geronnen.
De trein rijdt juist op topsnelheid, door de geopende coupéramen, over de hoofden van de opgepropte mensen vliegt het kabaal van wielen op de rails naar binnen. We rijden over de spoorbrug, de trein is gevuld met lawaaiige valwinden, tijdschriften en kranten draaien klepperend hun pagina's zwart bedrukt met oorlogsverklaringen, opstanden, kidnappingen, ordeverstoringen, zelfmoorden, maar vooral ingewikkelde beschouwingen over de toekomst van de voormalige ddr, want het ijzeren gordijn is er niet meer. Draaikolken van wind slaan de mensen in het gezicht, strooien zaadpluizen in de ogen van de reizigers, de bruidjes en de bruidsmeisjes lachen, bleke ddr-meisjes met vlassig haar. Slecht gevoed, nooit genoeg fruit, melk, verse groente. Ze kijken op naar hun moeder, ze zijn verrukt. Er straalt licht in de ogen van een meisje dat Hannelore heet, een klein licht in het fletse gezicht.
Haar moeder kan het niet helpen dat ze aan vitaminetekort lijden en nog steeds bloedarmoede hebben. De moeder bijvoorbeeld van het meisje Hannelore met de roos in het haar verdiende bijna niks als fabrieksarbeidster, niet genoeg in elk geval om iets op de zwarte markt te kopen. En sinds ze werkloos is omdat de fabriek werd gesloten is de financiele situatie hopeloos. Maar nog is de huid van het kind glad, haar wangen en armen romig. Bij de moeder is de huid pukkelig, gevlekt, onzalig bleek. Ze lijkt op een romanfiguur van Anna Blaman. Ofschoon ze een hele dag buiten is geweest, aan de Müggelsee bij Köpenick, beschut door de hoge, stoffig groen bebladerde bomen voor de felle zon.
Ik ben haar tegengekomen in een Biergarten, ik zat tegenover haar met tientallen andere dagjesmensen op een lange houten bank aan een lange houten tafel. Het was er druk, iedereen at en dronk, worstjes die op houtvuren werden geroosterd en bier bruisend in grote glazen pullen, iedereen kletste en lachte en luisterde naar het zigeunerorkestje dat speelde. Ik herken haar in de trein meteen. Ze is op weg naar de stokoude tante van haar moeder die in Brunswijk woont, ondanks alles heeft ze een gevoel van vrijheid. Zomaar op reis, de wereld in. Niets houdt haar meer tegen, haar kind zal een ander leven krijgen dan zij heeft gehad. De moeder heeft naar de zigeuners gelachen omdat de muziek haar ontroerde, dat is bijzonder want in Oost houden ze nog minder van zigeuners dan in West, daar is weinig aan veranderd sinds de eenwording. Ik hoorde haar toen een radeloze monoloog uitspreken tegen de voogd van haar dochtertje. Haar lippen trilden, zelfs haar wangen trilden, ze rookte onafgebroken
| |
| |
goedkope oosteuropese sigaretten. Haar magere armen steunend op de tafel, haar grijze ogen sperden zich wijdopen. Ze vertelde dat ze haar man weer had ontmoet, de vader van haar dochtertje, hij vluchtte voor de geboorte van het kind naar het westen, hij had trouwens geen verlangen naar het kind gehad. Hij was plichtmatig met haar getrouwd toen ze zwanger was, maar hij was jong genoeg geweest om weg te willen uit Oost-Duitsland. Hij wilde iets bereiken, hij snakte naar luxe en overdaad.
Zijn vluchtplan, samen met twee vrienden had haar geschokt toen ze er lucht van kreeg. Hoe kon hij haar verlaten? Ze hield van hem, in al haar poverheid gloeide er echte liefde in haar. Misschien een te verwaarlozen liefde voor het oog van de wereld, maar voor haar was het veel en genoeg. Hij brak al zijn beloftes. Niet alleen de trouwbelofte maar ook dat hij alles in het werk zou stellen haar weg te krijgen uit Oost-Berlijn. Ze had hem na jaren weer ontmoet, hij was uiterlijk veranderd, hij zei dat hij de scheiding officieel wilde maken.
Toen ze was gaan huilen had hij haar een klap gegeven, en opnieuw sloeg hij haar toen ze als een kind bleef herhalen, op dezelfde toon met een hoge stem: ‘Franz, dat mag je niet doen, Franz dat mag je niet doen...’
Haar armen had hij niet gestreeld, ze droeg 's middags bij het meer een truitje zonder mouwen. Ik kon de bandjes van haar goedkope ondergoed zien in de wijde halsopening en op haar schouders. Ach haar armen leken grauw.
Er was geen enkele intimiteit geweest met haar man, of het moest de dreigend opgeheven hand zijn vlak bij haar gezicht.
In onze coupé met het Turkse echtpaar voelde ze een gekmakend verlangen naar genegenheid, verhevigd door de aanraking met al die vreemde warme lichamen als ze zich door het volle gangpad een wegbaande naar de toilet. Er waren veel meer reizigers dan zitplaatsen. Groepen Afrikaanse studenten die van Moskou naar Londen reisden bivakkeerden in de gangpaden, ze hingen over elkaar heen, ze lachten om alles of ze sliepen.
En telkens als ze naar de Turkse vrouw keek moest ze bijna tegen wil en dank glimlachen, want zij zag ook wel hoe die vrouw steeds het lichaam van haar man zocht door met haar hand op zijn dijbeen te steunen en haar hoofd op zijn schouder te leggen.
Toen de Turkse vrouw gebak begon uit te delen aan iedereen in de coupé en haar ook vragend knikkend aankeek, haar het gebak toestak, een tissue aanreikte, bloosde ze. Ja, die vrouw scheen niks te maken te hebben
| |
| |
met de neerslachtigheid van het communisme, het kon niet anders of ze had zich eraan ontrokken. Maar misschien had ze nooit in Oost gewoond, misschien reisde ze terug naar West waar haar huis stond. Daar piekerde de Berlijnse moeder over, net zo lang tot de hoofdpijn ervan kreeg.
De Turkse vrouw droeg een zwarte djeballa, bedrukt met witte bloemkelken, de hoofddoek van witte organza versierd met een baan van groen-blauwe bladmotieven, waar de stof samenkomt in de knoop onder haar kin lijkt het of er mimosablaadjes in haar hals liggen. Ze trekt haar schoenen uit, strekt haar benen. Ze draagt zwarte ondoorzichtige zwarte gladde kousen. Ze tilt haar voeten een voor een op, ik zit zo dicht bij haar dat ik haar lichaamswarmte voel. Zij ruikt fris. Ik zou haar voet in mijn hand willen leggen. Omdat ik zo intens naar de moeder van het meisje heb gekeken ben ik me met haar gaan vereenzelvigen.
De ogen van de Turkse en mijn ogen bereiken elkaar, we glimlachen naar elkaar. Dan hurkt ze op de bank alsof ze een jong meisje is. Haar huid glanst, op haar gezicht ligt een blos. Ze draagt zilveren en gouden sieraden, en aan de getekende halve cirkel op de nagels van haar linkerhand is te zien dat ze naar een familiefeest is geweest.
‘Mijn oudste dochter is vandaag getrouwd, het is feest,’ verklaart de Turkse man.
De Turkse vrouw lacht weer, ze is gelukkig en trots.
Haar mond plooide zich, haar blik was open en intelligent, maar tegelijkertijd naar binnen gericht en naïef. Ze dacht na over de liefde. Ze sloeg haar armen om haar lichaam.
Zoals de Turkse vrouw haar eigen lichaam omvatte, zo intiem en behaaglijk alsof ze haar eigen warme tedere kind was, zo had de Berlijnse vrouw zichzelf nog nooit omhelst, noch haar moeder, noch haar kind, noch haar man. Maar vandaag omklemde de hitte in de ouderwetse treincoupé haar, als een valse minnaar. Ik laat je nooit meer los, loog hij.
|
|