Tirade. Jaargang 41 (nrs. 367-372)(1997)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Chris Honingh Tanig tulpje I Tanig tulpje, je huid is je wapenrok je duikelt door de tuinen en priëlen en als je ontluikt dan ben je binnen in besneden toestand tafelsier maar fier rechtop de steel, hoger de kop omdat je een zuiver geweten hebt. Half dood water rekt je levensloop je lacht ons kloek in ons aangezicht, schatert veelkleurig je geurige gil. Tanig tulpje, ik bewonder je moed want je bent meestal zo kort te zien. Het is al goed hoor, huil maar hevig. [pagina 146] [p. 146] II hij iggelt dronken in mijn tasse rond bloeiend zegt de schikker en aait mij langs mijn bolle konte bonkend hart blinkend blond en tuk op mijn jasje nee als de plaag niet slaap ik zomaar op mijn rug mijn steel is stugger nog ik wentel talmend om mijn asse heen kronkel schrompel enig o kijk daar is hij weer als hij maar nu op wil passen! [pagina 147] [p. 147] III Tulpje toch, kijk hoe je kleurt! Van het water komen we terug, terug van onder de ophaalbrug, wat is er in hemelsnaam gebeurd? Je huid, mijn tulpje, is besmeurd en je tracht je wangen o zo vlug te wassen, aan je gebogen rug zie ik dat er iets ergs is gebeurd. Na een laatste riemslag stoot ik op de kant, in hetzelfde ogenblik waarin de dichter zich verschrijft val jij overboord, wij zien je gaan maar wij kijken elkaar slechts aan, terwijl jij stroomafwaarts drijft. [pagina 148] [p. 148] IV Was het niet zo rond half tien 's avonds toen ik je blauwbekkend in een hoek van de stationshal zag staan of heb ik het nu mis? Ik had een kaartje gekocht voor de volgende dag, want ik dacht vrij vroeg in Haarlem te wezen en ik bestudeerde aanvankelijk het bord met de vertrektijden. Mijn oog viel op de bloemenstal en ontdekte jouw deerniswekkend triest gezicht en jouw ergernis omdat ik jou daar had gezien. Ik veinsde nog even wat te lezen, hield mijn vinger bij het spoor waarover ik naar Haarlem rijden zou die morgen, na te Soest de nacht te hebben doorgebracht. [pagina 149] [p. 149] V Door een blaas water kringelt de zon, rinkelt de kamer, wind in een vaandel, een oog licht danst over het plafond. Je staat voor dit late seizoen, bloei nog, bloei blozend, je lippen krullen al om, op je gezicht liggen pareltjes vocht. Maar alles wat is bezwijkt op den duur krimpt en verdort, slijt en verwordt of verschrompelt in het uiterste uur. Het leven is even voor wie het zo ziet, de wind is je vriend en zijn strelingen winden je duidelijk op. Toe dan, geniet! Vorige Volgende