Tirade. Jaargang 40 (nrs. 362-366)
(1996)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
H.H. ter Balkt
| |
[pagina 530]
| |
Inzicht in Delft, met de kraam van de muziekinstrumentenverkoper (Carel Fabritius)
Delft was inniger dan Amsterdam, ik verliet
Rembrandt de geldwolf, zijn beslijkt palet en al
dat bruin, als turfbergen dampend ten hemel.
Hier slaan de huizen het licht niet tot munt,
hier zijn de grachten lieflijker, éen leid ik
er rondom de Nieuwe Kerk, devotie van de huizen
straalt in de zilveren halo van de historie. 't Is
of de boom opspringt bij de deemoedige keien.
De muziekinstrumentenverkoper onder zijn hoed,
ben ik niet. Uithangbord van welke handel. En
zwarte houten traliën, tussen welke werelden.
Het jaar is 1652, iets viel al stil in die tijd;
geen koper nadert over de keien de luit, muziek
diep in slaap in de snaar gekeerd naar de muur.
Carel Fabritius (Midden-Beemster 1622-Delft 1654) | |
[pagina 531]
| |
Inzicht in Delft, met de kraam van de muziekinstrumentenverkoper (Carel Fabritius) 2
Misschien tonen Antoni van Leeuwenhoeks lenzen
wat er op het uithangbord staat (De Vliegende Vos
of krioelende soldeniers, geharnaste bacteriën.)
De verlaten keien - zonder schaduw - op het plein
wazig van hitte als de kerk liggen in een sikkel
om dat oude hart. De grafstenen zijn muisgrijs
als het plein, als Blaeu's wereldkaart: de muur.
Een houten maan leunt fonkelend aan het heelal.
Jullie, luit, vedel en violoncel zien uit. Vermeer
schildert mijn licht na, vermeerdert zijn roem,
maar wie kan het zwijgen begrijpen dat ik hier
verf, en waarom, het geruis voor de storm, of
luiden de klokken een andere tijd. Werpt de wand
roerloos aanzegging van oorlog over de gracht?
| |
[pagina 532]
| |
Het puttertje (Carel Fabritius)
Ze zeggen dat ik het puttertje ben, en dat zal wel.
In het westen erg zeldzaam sta ik hier zonder hemel
op mijn verblijf, mijn lievelingsbloem de distel
ver. Geen blauw hemelhuis maar een besmeurde muur.
En wat moet die ketting! Alsof wij vogels galeien
moeten roeien op die boom- en distelloze zee, nog
verder west dan west, daar waar de wereld eindigt!
Het goud in mijn vleugel verdonkerde als die muur.
Mijn kop die rood, wit en zwart is werd gedempter,
ja gedempter dan een wandelweg in schaduwen, dan
doffe zonneschijn in de bodem van een duivennest.
Mijn oog huilt om Carel de schilder, in een kerker
schuilt denk ik zijn geest, en duister mijn geel!
Mijn ketting is de jouwe: o haast ademloze, ontwaak.
| |
[pagina 533]
| |
IJskelder en aardappelkelder
Ginds is de ijskelder, het jaar is lang geleden,
waar het ijs is verdampt. Graaf daar naar kisten,
éen lang vergaan, de andere met flarden liedjes
van Augustijn. De koekoek roept er. Langs de beek
en voorbij de ruiten van De Lont kringelt de weg
als rook langs de hazelaar. 't Is nabij een stad
vol winnaars, handelslui en uitzinnige dansers.
Op een steenworp, de geblindeerde aardappelkelder.
Laag hangt het hazelloof en taxus wiegt zijn bogen:
Zelfs de adder zingt oden maar onhoorbaar de hymne
(opkoper van zangzaad voerde hem droge diepte in)
van de juten lap aan wat hij versluiert onder stof
en lagen zand, uileveer, een landkaart, zilversnoer,
aan de kleuren van De Zwelgers, gesigneerd
| |
[pagina 534]
| |
Jan Swammerdam
Ein schade ist guot, der zwêne frumen gewinnet
Walther von der Vogelweide
‘De Bijbel der Natuure, mijn “Grote Werk”, gaf
Boerhaave ('37) vinkentrekken later uit in Leiden’.
Glasblazer was hij ook, maar in december kon je
door zijn kleine microscopen (anders dan in juli
bij gutsend zweet) geen trilhaar of muggenoog
meer zien. Op de tafel door Musschenbroek gesmeed
uit koper, werden bijenangels lansen, wapenvlieg
staartster; koningen heremietkrab en alikruik.
‘Malaria door de kreken rond Amsterdam, de knik
in mijn geest door Nordstrand, rottig koud eiland
van Antoinette Bourignon, 1675 en 1676; tirannie
brengt altijd verbod. Derdedaagsekoortsen verlaten
mij nooit meer; Nordstrand zag mij niet weerom.
De vinger Gods in een luis! en ik hield mijn hart’.
1637-1680
Nordstrand, Sleeswijks waddeneiland: hier verbleef Jan Swammerdam negen maanden in de door Antoinette Bourignon (1616-1680) gestichte religieuze gemeenschap die slechts twee jaar bestond, 1675-1676. ‘Ik presenteer UEd alhier den Almaghtigen Vinger Gods in de Anatomie van een Luys’, aanhef van een brief van Jan Swammerdam aan Thévenot, uit 1678; '37 = 1737 |
|