Tirade. Jaargang 40 (nrs. 362-366)(1996)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 399] [p. 399] Marieke Jonkman Ontbloeid kiezeltje I Met de wandelwagen naar het blauwe ijs. De zon zet rietbossen in brand. Je ziet de vlammen en springt op. Rook, vuur zeg ik, want ik wil jou onderwijzen. Ongecontroleerd zijn je bewegingen. Je spreken blijft beperkt tot vingerwijzen. Er loopt een marmerdraadje door je hoofd een knikkerlijntje door je oog, ik eis dat je gaat praten. Mamma, pappa, ik. Het willen en het werken. Beide. Met vrees en beven wil ik toebehoren. Negeer het bord Gevaarlijk ijs, de stortplaats blijkt bevroren. [pagina 400] [p. 400] II Ik neem de kinderwagen en rijd weg, blij dat ik vertrekken kan, niet moe. Het gras is groen en bomen bloeien. Waar vlucht ik met jou naartoe? Je handen dansen boven de dekenrand. Je hoort geklik- klak op het asfalt, vogels en mijn ta-ta-stem. De wind is schraal, ik loop de dijk af, richting rivier, de zilverblauwe streep die schittert aan de horizon. O kind dans niet van verrukking, je weet niet wat een boze moeder aan de oever doen kan, bij het water doet. Je weet het niet. [pagina 401] [p. 401] III Aan deze oever gebeurt niet wat bij dit tere riet nooit kan, niet mag bij deze vogelnesten, dit zilver water. Het licht is bovenaards. Ik blijf op afstand staan en streel je handen. Zullen wij naar de warme kamer gaan, wij samen, daar Bachs cantate draaien, samen zingen? Ik draai de wandelwagen, neurie het recitatief: Ach Jesu, meine Ruh, mein Licht, wo bleibest du maar ook Gotteszeit ist die allerbeste Zeit. De wolken maken klein en duizelig. Een mens is een zwart huisje in de blauwe sneeuw (Monet). Het hemels licht biedt prachtig perspectief. [pagina 402] [p. 402] IV Volop zomer. Ik neem je uit de wandelwagen, en laat je op de rode plaid wat stappen in het gras. Het broekje bloest, het blauwe truitje bloemt. Ik stel mij als een moeder aan. Wat een geluk dat de zon op onze vijver schijnt. Koningin van het park ben ik. Niemand verbiedt mij te genieten. Of te haten want verderop spelen mannen met ballen en honden. Ik neurie van vreugde het schoollied: O klaag toch niet als nevel vroeg de morgen grijst want des te schoner is de dag die daaruit rijst. Je klapt in je handen en vogels vliegen op. [pagina 403] [p. 403] V Wind tegen. Het blauwe dek schermt dekens af. Daaronder is het veilig warm, je ligt voor mij onzichtbaar in je holletje, de kap staat op. Koud. De dijkwandeling zet ik nijdig voort. Geen waarschuwing heb ik gehoord: kiezeltje kan kouvatten, met hoge koortsen doodgaan. Ik wil de rietschuur in de uiterwaard bereiken. Waar men in zwart en zilver knielt en bang voor straf naar bovenwolkse machten bijt. De wind slaat in de kap. Ik hoor je krijsen, je deinst terug voor huilend psalmgezang. Schuilen wil je in de rots waaruit je viel. Vorige Volgende