Tirade. Jaargang 39 (nrs. 356-361)(1995)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 542] [p. 542] Tomas Lieske Lot 1 Dat zij uit mij voortgekomen zijn, dat zij vlees zijn van mijn eigen vreemde vlees, dat zij intiem en tegelijk zo ondoorgrondelijk zijn als een gehuurde kamer, mijn niet bestaande dochters, mijn volle eigenschappen. Wij dienden aan te bellen en naam en kamernummer in het ijzeren rooster naast de deur te roepen. Achter een glazen plaat verschoot een lens en wij werden langdurig bekeken. Bevrijdend klonk een zoemer, schielijk drukten wij op de deur. Een trap met borduursels en een verraderlijke kraak, een licht te kortstondig om de kamers goed te onderscheiden, het bed en de fauteui door een reclame aan de overkant, een violette knippernaam, belicht. Een nacht, een droom. Wij leven zachter na een moord. Een bonken op de muren en fluiten van een kraan die in het huis, ergens hoger, geopend wordt en een mondholte spoelt. Een wekker die zachtgroen de tijd aangeeft waarop beneden de buitendeur weer op een kier gezet zal worden en het ontbijten kan beginnen. Een uitgeputte gier van een avondvoertuig en na een lange uilenstilte een gevangen krijsen. Wat de dunne gordijnen aan zonlicht doorlaten, grijs gefilterd en stoffig, ontdekt mijn vlees, mijn begeertes, het haar verspreid, de lippen uitgedroogd, de ogen vastgekleefd, de nadorst, de zoute slijkspringers uit de plooien van het smalle bed. [pagina 543] [p. 543] 2 Van onze kant kwamen wij een wasbleke dode tegen, een oude lang gestorven viend. Onvast wierp hij zich vooruit. Wij keken verschrikt. Op onze lippen: ‘was dat niet?’ Maar wij liepen alweer verder, ook al slingerden onze gedachten achter de dode aan, een spiraalveer van herinneringen: een middaglichtcafé vol kromme spijkers, wat pollen ijle dravik, een jonge hand op de pianotoetsen. Wij moesten naar adem happen want duidelijk konden wij die geheime details niet aan elkaar verklaren. Wat het voor zin had, vroeg de jongste dochter. De spijkers konden nooit meer dienen om een huis bijeen te houden; De ijle dravik zou nooit zijn zaad voorbij de horizon verspreiden op een geluksveld met flarden ochtenddauw, een dromend paard en een vermoeden van hartstochtelijk gelijnde heuvels; die jonge hand zou nooit de sonate spelen die ook al vergeten was. Laten wij rustig verder stappen, zei de jongste, onze zijden rakend aan elkaar, je hand op mijn heup, je gedachten bij mijn warmte, mijn schaduw, mijn volle kleuren. [pagina 544] [p. 544] 3 Wij zakten wachtend op de intercitytreinen in elkaar. Ik, mijn muisgrijze jas die ik om mijn naakte lichaam trok en mijn twee niet bestaande dochters. Zo zonken wij op de plavuizen. Reizigers stonden verstikkend om ons heen, mannen en ook vrouwen vouwden van felgekleurde tijdschriften beschermende handkappen en raakten ons aan. Onder ons hoofd werden akten en pauzebrood gelegd. Er daalde een vragenformulier en tweetalige hulp. Men ving aan de bloedproef uit te leggen. Toen profeteerde een uit het publiek dat wij de eigenlijke heiligen waren en dat men wel schande kon roepen bij het zien van een man die lag naast zijn dochters maar dat zijn patriarchale hand als een marmeren liefdespand en een niet los te bikken bedekking sliep. En ik voelde jouw heup, mijn oudste, die koud was als de ijzeren stationskap en ik hoorde jouw adem, mijn jongste, die floot als de zingende draden boven de bielzen. En een hogere stem riep de vertragingen over ons af. Vorige Volgende