De glazenwasser
Wij stonden in de keuken, Marieke Jonkman en ik, en ik dacht al weken lang: vraag vandaag of zij het goed vindt dat haar gastheer onvoorbereid antwoordt op de vragen van de Tirade-redactie. Op verzoek kan zij immers haar stem niet verheffen, evenmin als Awater, schaduwzijde van een ander lyrisch ik, dat zou kunnen. Zij ging ermee akkoord, op voorwaarde dat ik vermeldde dat Nijhoffs sonnetten Aubrey Beardsley en Haar laatste brief uit vrouwelijk perspectief geschreven zijn en dat deze vormen van indirecte lyriek, met duizenden voorbeelden van honderden andere dichters aan te vullen, aantonen dat veel dichters hun andere zijde aan het woord laten.
Aan die voorwaarde voldoe ik natuurlijk, hoewel ik me afvraag of Het steenen kindje en De twee pauwen geen sterkere argumenten geven voor de stelling dat Martinus sommige gedichten beter onder de naam Martine had kunnen publiceren. De verzen die zijn relatie met zijn geliefde, zijn moeder en andere vrouwen beschrijven, maken duidelijk dat aan zijn dichterschap de exploitatie van het vrouwelijk gebied niet vreemd is. Wat bedoelde hij toen hij Pierrot liet zeggen, dat hij als man te vrouwelijk was?
Er is poëzie die in de loop van de tijd vergeelt en poëzie die verheldert. Voor mij behoren Nijhoffs gedichten tot de tweede groep. Hoe ouder ik word, hoe mooier ik zijn poëzie vind. Terwijl ik voor anderen, voor wie ik vroeger door het vuur ging, het mompelen van ‘heel aardig’ over heb, raak ik bij het lezen van Nijhoff enthousiaster, en jaloerser. Groots vind ik Voor dag en dauw, Het veer, Awater, de sonnetten uit Nieuwe gedichten. Wanneer ik die meesterwerken lees, zie ik me bij een sandaal geknield, een schoenriem los makend. Ik vraag me af waarom. Zijn werk is duister en zwaar, o ja, óók helder en lichtvoetig, stil en muzikaal, maar toch overheerst het ongrijpbare. Dat is voor mij, geloof ik, de reden waarom hij blijft boeien. Of geeft de doorslag dat hij zelf in zijn werk onzichtbaar is? Hij is erin geslaagd het lyrisch ik onpersoonlijk en daardoor niet irritant te laten zijn.
Door deze eigenschap blaast de tijd, die dichters met een sterk aanwezig ego in hun verzen onder het stof stuift, Nijhoff schoon. De verhuizer tijd